Oorspronkelijke Methode, Oorspronkelijke Lering, Oorspronkelijke Impuls
[Dit artikel is een vertaling van het zevende hoofdstuk van het boek Studies in The Secret Doctrine (Book I) van B.P. Wadia (The Theosophy Company, Bombay, 1961, herdruk in 1976). Deze Studies zijn oorspronkelijk verschenen als een 25-delige reeks in het tijdschrift The Theosophical Movement.]
Ware shruti of openbaring of geopenbaarde Wijsheid-Religie bestaat sinds mensenheugenis, is universeel en onpersoonlijk – zij is eeuwenoud wat betreft tijd, universeel met betrekking tot ruimte en onpersoonlijk in de zin dat het niet de uitvinding is van een of andere persoon of personen.
En hoewel zij in verschillende delen van de wereld, in verschillende tijdperken van menselijke ontwikkeling, door personen wordt behoed, gepredikt, verkondigd en verbreid, gebeurt dit door middel van een speciale methode waarbij onpersoonlijkheid een zeer belangrijke rol speelt. In deze wereld van naam en vorm (nama-rupa) draait alles om persoonlijkheden en zo is men de onpersoonlijke boodschap die door middel van een onpersoonlijke methode, door onpersoonlijke individuen werd verspreid, gaan voorzien van naam en vorm en worden de verkondigers ervan, in het denken van de niet-mysticus, getransformeerd tot geïndividualiseerde persoonlijkheden.
In het licht van onze laatste studie zijn shruti, de Veda's, openbaringen, de heilige kennis niet langer brahmaans, christelijk of van de vrijmetselaars. Het zijn verschillende namen voor hetzelfde principe. Grijp dit belangrijke idee eens vast en ga er, als met een telescoop, mee op een geschikt uitkijkpunt staan om overtuigingen en godsdiensten, filosofieën en wetenschappen, symbolen en rituelen te onderzoeken in eender welk land, in eender welk specifiek tijdperk, en zij vertonen een universele basis, een onpersoonlijke achtergrond en een samenhangend stadium die met andere even samenhangende stadia verwant is.
Datgene wat niet op alle plaatsen en in alle tijden kan worden gevonden, hetzij expliciet of impliciet; datgene wat voor zichzelf aanspraak maakt op een bijzonder en bevoorrecht bestaan en wat niet op zijn eigen ingewortelde onpersoonlijkheid en geloofwaardigheid kan staan, maar voor zijn voortbestaan de kracht van persoonlijkheden vereist, dat is geen openbaring hoewel christenen het zo mogen aanduiden, noch zijn het Veda’s hoewel brahmanen het zo mogen noemen, noch is dit het woord van Allah hoewel moslims het zo mogen geloven. Alleen de waarheid is het woord van Allah, net als de Veda’s die werden aanhoord, en de openbaring die van God kwam, en die het gemeenschappelijk eigendom van het menselijk ras is. Op die manier, en alleen zo wordt religie een kracht die verbindt.
Het Mahabharata definieert religie als volgt: “Dat wat ondersteunt, dat wat volkeren overal samenhoudt, dat is dharma.” De tempel, de kerk, de moskee zouden in werkelijkheid de ontmoetingsplaats moeten zijn van alle studenten die naar waarheid zoeken. Deze plaatsen zijn in elk tijdperk geworden tot instrumenten van discriminatie tegen zoekers, want ze verwelkomden slechts de blindgelovigen.
De Geheime Leer onderwijst het voortdurende, ongeschonden en fundamentele bestaan van shruti-openbaring in de ware betekenis van het woord. Mevrouw Blavatsky zei:
Waar ik in geloof is:
(1) de ononderbroken mondelinge leringen geopenbaard door levende goddelijke mensen gedurende de kindsheid van de mensheid aan de uitverkorenen onder de mensen;
(2) dat deze leringen ons ongewijzigd hebben bereikt; en
(3) dat de MEESTERS volledig bedreven zijn in de wetenschap die op zo’n ononderbroken leer is gebaseerd.1
Deze ontzagwekkende bewering werd niet voor het eerst in de geschiedenis van het menselijk denken gemaakt. De student zal er goed aan doen over deze verklaring, waarvan hij ondersteunend bewijsmateriaal aantreft in vele oude geschriften, na te denken.
In feite is de ware openbaring, die universeel en onpersoonlijk is, en waarover we hebben geschreven, een onderwerp van commentaar geweest door grote leraren, in een zeer lange lijn van opvolging, en eveneens een onderwerp van onderzoek door een groot aantal ernstige en toegewijde studenten in de waarheid die wijsheid is. Velen eisen het privilege van onderwijzen op; maar alle ware leraren, hoe verschillend hun persoonlijke manier van kennisoverdracht ook moge zijn, onderwijzen de ene oude en universele waarheid. Zoals de Brahmabindopanishad het zegt:
“Koeien zijn er in vele kleuren, maar de melk van alle heeft maar één kleur. Beschouw kennis als de melk en de leraar als de koeien.” Hierin vinden we de middelen waardoor studenten voor zichzelf onderscheid kunnen maken tussen valse en ware leraren.
Laten we hier enkele betekenisvolle verklaringen van gezaghebbende bijbelse bronnen citeren. Zij worden gezaghebbend, niet omdat ze in de gewone betekenis van het woord bijbels zijn, maar omdat zij het universele en het onpersoonlijke dat erin besloten ligt kenbaar maken en dáárdoor een gezaghebbende bijbeltekst worden.
Ze zijn niet langer christelijk of brahmaans, bijzonder en persoonlijk; ze hebben een universele betekenis, bieden zich aan als onderwerpen van onderzoek en niet van geloof, om slechts te worden geaccepteerd nadat ze zijn begrepen op basis van hun inherente maar voor zichzelf sprekende kracht. Ze onthullen zichzelf aan diegene die klaar is om te zien; ze worden gehoord door hen die klaar zijn om te horen.
In de Bhagavad-Gita spreekt Sri Krishna, de incarnatie van het Universele Zelf, over een van de voorvaderen van de Wijsheid-Religie.
In de Mundakopanishad kan een ander facet hiervan worden teruggevonden.
En in de Matsya Purana treffen we nog een ander aspect van hetzelfde onderwerp aan.
Het is hier niet ons doel te trachten de innerlijke betekenis en exacte draagwijdte te begrijpen van wezens en onderwerpen die in deze passages worden behandeld. Wat we verlangen is het opmerkelijke feit naar voren te brengen van het bestaan van een systeem van denken, een lichaam van kennis, oud en samenhangend, en dat in een ononderbroken keten van de ene generatie van kenners van de wijsheid werd doorgegeven aan een andere via een unieke impuls en methode. Deze drie verwijzingen, gekozen uit de brahmaanse geschriften, zijn slechts voorbeelden; zij kunnen vervolgens worden uitgebreid vanuit dezelfde of andere bijbelse overleveringen.
Om te beginnen met de Bhagavad-Gita: Sri Krishna zegt dat hij haar zelf aan Vivasvat heeft onderwezen en ze wordt omschreven als een ‘yoga’ die onvergankelijk is. Deze Vivasvat correspondeert met de zon. In een andere tekst is Vivasvat Hiranyagarbha Brahma en beiden staan voor de Godheid die ons zonne-universum heeft voortgebracht. Manu, de hemelse mens, wordt daarna genoemd en er wordt geïmpliceerd dat net zoals de onthulling van de yoga door de kosmische Godheid aan Vivasvat laatstgenoemde in staat stelde zichzelf te openbaren als de solaire Godheid en zo het solaire systeem te scheppen en te worden, deze op zijn beurt Manu in staat stelde zichzelf als de Godheid van het menselijk ras te openbaren en de aarde-mensheid te scheppen en te worden, door deze yoga aan hem te openbaren.
Een verdere onderverdeling wordt bereikt wanneer de Godheid van het ras de yoga onthult aan zijn eigen zoon, Ikshvaku, de stichter van de Indiase zonne-dynastie, die de erfenis aan een lijn van goddelijke koningen doorgeeft totdat het in de loop der tijd vergeten was. Er kan worden gevraagd - waarom? Het vers uit de Gita bevat voor de oplettende student het antwoord, want daarin is Arjuna's naam Parantapa - ‘gesel uwer vijanden’. Arjuna is de menselijke ziel van wie zijn vijanden tot zijn eigen huishouden behoren, de zintuigen en alles wat daaruit voortkomt. Als het menselijke ego zijn vijanden begint te bestoken, dan alleen begint hij het innerlijke pad te bewandelen en het uiterlijke te bedwingen. Hij ontvouwt het innerlijke oog om te zien wat is geopenbaard; het innerlijke oor om het gesproken woord, de gezonden Veda's en Gayatri, de uitgesproken ahuna-viaryo te horen.
Wat werd onderwezen en doorgegeven is een yoga – een proces van eenwording dat uitmondt in een openbaring. Hier hebben we de oorspronkelijke methode waardoor de oorspronkelijke impuls in werking wordt gezet en die de oorspronkelijke lering voortbrengt. “Al ben ikzelf ongeboren en onveranderlijk van wezen, de heer van al ’t bestaande, toch is ’t bij het bestier van de natuur, die mij behoort, slechts door mijn eigen maya dat ik geboren word, ’t mystiek vermogen van zelf-ideatie, de eeuwige gedachte in ’t eeuwig denkvermogen.”2
In het tiende hoofdstuk informeert Arjuna, zich richtend tot Krishna als een yogi waarop door alle mensen een beroep wordt gedaan, naar de bijzonderheden omtrent de Yoga en Vibuti (kracht van eenheid en glorie) van de Heer en ontlokt een antwoord dat typisch de aard van de heer beschrijft. Maar in het volgende hoofdstuk richt Arjuna zich niet tot hem als yogi maar als yogeshwara, heer van yoga, en bidt hij om een visioen van het Universele Zelf dat verborgen ligt “gewikkeld in mijn magische begoocheling” - de maker van Vivasvat van het vierde hoofdstuk. Het visioen dat aan Arjuna wordt verleend is dat van Krishna, de ongeborene en de onvergankelijke. Zo spreekt de Bhagavad-Gita van het doorgeven van de methode waarbij de wijsheid van het Zelf wordt bereikt.
Raadpleeg nu de Mundakopanishad. Hier vinden we een andere wordingsgeschiedenis, niet van yoga, methode of proces, maar van vidya, kennis – het systeem van denken. Dat wat wordt doorgegeven is Brahma-vidya, de wijsheid over het Goddelijke Zelf of Theo-sophia. De Upanishad zegt dat Brahma, de eerste van de stralenden, als de schepper en beschermer van de wereld verscheen en dat hij het was die aan zijn oudste zoon Atharva over Brahma-vidya vertelde, het fundament en de rustplaats van alle vormen van vidya of kennis, net zoals de onvergankelijke yoga van de Gita werd onderwezen door Manu aan zijn oudste zoon Ikshvaku. Atharva vertelde het in de grijze oudheid op zijn beurt aan Angir en Angir onthulde de kennis aan iemand wiens naam Satyavaha van de Bharada Vaja-familie was. Deze laatste gaf het door aan Angiras en zo daalde de vidya af, en gedurende het proces, dat van leraren naar leerlingen wordt voortgezet, kwam de lagere kennis uit de hogere voort en degenereerde deze in avidya-agnosticisme.
O pnieuw ontmoeten we hier het idee van de Gita over hoe de onuitputtelijke leer in de vergetelheid raakt totdat Krishna “deze dag” verkondigde aan zijn Bhakta en Sakha – zijn toegewijde en vriend. Welnu, ook in deze Upanishad richt Saunaka van maha-salah, van het grote huis (dit is de grote loge), zich als toegewijde en vriend in kennis en dienstbaarheid, en met de juiste ceremoniën, tot Angiras en spreekt hem aan als Bhagavan (heer) en vraagt: “Wat is datgene waardoor, indien geweten, alles geweten wordt?” Het antwoord is para en apara vidya, de hogere en de lagere kennis, waarbij de laatste bestaat uit de vier Veda’s en hun zes zijtakken waarover we al eerder hebben geschreven. Hier krijgen we niet alleen de verwantschap tussen absolute en relatieve kennis, maar ook een aanwijzing over de afkomst van de vertolkers van de ware openbaring-shruti.
In de Matsya Purana komt nog een ander aspect van deze leer naar voren. Zij spreekt over de Manu’s en Rishi’s die leven en werken om de arya dharma (de nobele wet) ononderbroken te verdedigen tegen verval en verderf, en dat doen zij door een voortdurende instructie van nieuwe ego's. Er wordt over hen gesproken als Shistha’s – zij die achterblijven om te onderrichten. Zij hebben in hun eigen constitutie de sharma in de vorm van geheugen – dit is smriti.
De kennis van de shishta’s is shishtachara. Het geheugen geeft de impuls aan kennis om zichzelf te openbaren. In dit stadium treden de Meesters als belichamingen van de wijsheid naar voren, als leraren die in de meest werkelijke betekenis hun eigen lering zijn. Het is deze oorspronkelijk impuls van smriti, het geheugen van de grote leraren van de Wijsheid-Religie, waarnaar de Geheime Leer verwijst:
Gebeurtenissen die nooit anders dan in het menselijke geheugen zijn opgetekend, maar die nauwgezet van de ene generatie aan de andere en van ras tot ras werden overgedragen, zijn misschien ontelbare eeuwen lang door voortdurende overbrenging 'binnen het boekdeel van het brein' met meer waarheid en nauwkeurigheid bewaard gebleven dan in enig geschreven document of overlevering mogelijk was.3
Uit dit alles zal het voor de student duidelijk zijn dat ware shruti-openbaring niet een aangelegenheid van het verleden is, maar vandaag de dag bestaat; verder dat zo'n ware openbaring op den duur in de modder van verval verzeild raakt en dat haar bestaan van tijd tot tijd bekend wordt gemaakt en haar inhoud opnieuw wordt verklaard. Zo doet zich in menig tijdperk het vreemde verschijnsel voor van het naast elkaar bestaan van ware en onware openbaring, en in onze eigen Theosofische beweging kan men in meer dan een richting met dit verschijnsel worden geconfronteerd, zowel in de dagen van H.P.B zelf als na haar overlijden in 1891.
In de Pistis Sophia geeft een zeer betekenisvolle passage een waardevolle les over dit onderwerp en we vestigen de aandacht van onze lezers in het bijzonder op de daarin vermelde noodzaak dat de woorden moeten passen bij en overeenstemmen met de gehele gnosis:
Toen Jezus dit nu gezegd had, antwoordde Maria en sprak: “Mijn heer, wanneer de mensen gaan zoeken, en zij ontmoeten dwaalleringen, waaraan zullen zij dan weten, of zij u toebehoren of niet?”
De Verlosser antwoordde Maria en sprak: “Ik heb u eens gezegd: ‘Word als de verstandige geldwisselaars, neem het goede en werpt het slechte weg.’
“Welnu, zegt tot alle mensen, die de Godheid willen zoeken: ‘Wanneer de noordenwind komt, dan weet ge dat het koud wordt; wanneer de zuidenwind komt, dan weet ge dat hitte en gloed zal ontstaan.’
Welnu, zegt tot hen: ‘Zoals gij het aanschijn van de hemel en van de aarde uit de winden hebt herkend, zo weet ge nauwkeurig, wanneer nu iemand tot u komt en u een Godheid verkondigt, of hun woorden overeenstemmen met en passen bij al de woorden, die ik u door twee of drie getuigenissen gezegd heb, en of zij overeengestemd hebben met de bewegingen van de lucht en de hemelen en de kringlopen en de sterren en de lichten en de ganse aarde en al wat daarop is, en ook alle wateren en alles wat daarin is.’
Zeg tot hen: ‘Neemt hen die tot u zullen komen op als tot ons behorende, als hun woorden passen bij en overeenstemmen met de gehele gnosis van wat ik u gezegd heb.’ Dit is het wat gij tot de mensen moet zeggen wanneer gij hun verkondigt, opdat zij zich voor dwaalleringen hoeden.”4
De student krijgt hier een antwoord op de veelgestelde vraag: hoe kunnen we weten welke lering zuiver Theosofisch is? Elke lering die niet naadloos aansluit bij de ‘gehele gnosis’ moet als ontheosofisch worden afgewezen.
De drie facetten van de Geheime Leer of Wijsheid-Religie zijn bijgevolg lering, methode, en impuls. Toen Emerson schreef dat “het respect voor de Geschriften een element van beschaving is, omdat zo de geschiedenis van de wereld werd en wordt in stand gehouden”, moet hij de innerlijke betekenis van ware openbaring in gedachten hebben gehad.
Van het “gij zult” en “gij zult niet” van de formele geloofsovertuigingen in door mensen gemaakte geschriften moeten we leren onze toevlucht te nemen tot de oudere, meer majestueuze en duurzame natuurwetten, zoals Sophocles’ heldin, Antigone, deed. Want zij tartte de wetten van haar land en nam haar toevlucht tot
De ongeschreven goddelijke, onveranderlijke wetten,
Die noch van vandaag noch van gisteren zijn
Maar altijd-blijvend,
en waarvan niemand weet waaraan zij zijn ontsproten.
'ANTIGONE' van Sophocles door Marie Spartali Stillman
Dit is niet de poëtische verbeelding van Sophocles die zelf was geïnspireerd door de woorden van een Atheens spreker, mogelijk Pericles zelf. “Niet alleen de geschreven wetten, maar ook die ongeschreven wetten - waarvoor nog nooit een mens de kracht had ze af te schaffen of durfde te weerspreken - om het even wie ze overtreedt, hij moet de straf niet slechts aan mensen betalen, maar ook aan de goden.”
H.P.B.'s boodschap is, voor een sub-cyclus, van de aard van shishtachara en daarom spreekt ze over de noodzaak om “in de volgende honderd jaar trouw te blijven aan de oorspronkelijke impulsen.”5 Op de methode door middel waarvan die impuls is gegeven en zou moeten worden ondersteund is gezinspeeld en gewezen.
H.P.B maakt er aanspraak op een doorgever, niet een grondlegger of schepper te zijn, en dat wat doorgegeven wordt is noch nieuw, noch een ‘openbaring’ maar is ‘zo oud als de denkende mens’.
De Geheime Leer gebruikt de oorspronkelijke methode, onderricht de oorspronkelijke lering en introduceert in onze tijd de oorspronkelijke impuls. Daarom is ze van de aard van shruti.
B.P.Wadia
VOETNOTEN:
-
Lucifer, Oktober 1989. p.157.
-
De Bhagavad Gita, IV, 6.
-
H.P. Blavatsky, De Geheiem Leer, II, Eng. p. 424.
-
Het Evangelie van de Pistis Sophia, hoofdstuk 134.
-
H.P. Blavatsky, De Sleutel tot de Theosofie, Den Haag, 1985, p. 286.