Pico della Mirandola III

HEPTAPLUS EN OVER HET ZIJN EN HET ENE

De hierna volgende uittreksels zijn vertaald uit het Duits van Heinrich Schaller ‘Kulturgeschichte Europas’, deel IV, ‘Die Renaissance’, uitgegeven door O.R. Reisland in Leipzig, 1943. Schaller zelf vond ze in een reeks geselecteerd door Liebert en gepubliceerd in Jena in 1905.

Volgens de antieke opvatting zijn er drie werelden. De eerste, hoogste en meest sublieme is de bovenaardse, die de godgeleerden het gebied van de engelen noemen en de filosofen de intellectuele wereld maar die, zoals Plato in de Phaedrus zegt, niemand nog voldoende heeft bezongen. Op haar volgt de hemelse wereld en daarop de ondermaanse die wij bewonen.

Hier beneden ligt de wereld van de duisternis, boven die van het licht, terwijl in de hemelgebieden een mengsel van licht en duisternis heerst: water is door zijn onstandvastigheid en zijn onrustige vloeibaarheid het element dat de aardse wereld karakteriseert; in het bovenaardse regeert de fijnstralende, door vurige glans doortrokken aether; naar eigen aard, in het midden tussen de twee andere werelden, is de hemelse een mengsel van vuur en water. Hier beneden staan dood en leven dicht bij elkaar; in de opperste wereld heerst onbeweeglijkheid en de eeuwige staat van alle bestaan. In de hemel duurt het leven zelf eeuwig, maar de onafhankelijke, onsterfelijke geesten gaan van het ene verblijf naar het andere. De ondermaanse, aardse wereld bestaat uit vergankelijke, lichamelijke materie, de intellectuele wereld uit de natuur van de Goddelijke geest; de hemelse wereld uit gezuiverde voertuigen van lichamelijkheid die zich met de geest heeft verbonden.

De aardse wereld ontvangt haar bewegingen uit de hemel, terwijl de hoogste wereld weer zelf de hemelen in beweging zet.

Wanneer ik hier echter over drie werelden spreek, mag men toch niet vergeten dat zij alle drie slechts onderafdelingen van het grote geheel vormen, niet alleen omdat zij als oergrond van hun wezen hetzelfde principe hebben en hetzelfde einddoel, ook niet alleen omdat zij door dezelfde getallen worden geregeerd en het bewustzijn overal dezelfde harmonische verhoudingen ontwaart, maar omdat alles wat in afzonderlijke delen van de wereld bestaat, ook in alle andere delen aanwezig is. Als ik hem goed heb begrepen, is dat ook de mening van Anaxogoras, die dan door Pythagoras en Plato en hun scholen verder wordt verduidelijkt. Het is namelijk zo dat wat zich in de onderste sfeer bevindt, ook in de hogere aanwezig is maar in een meer uitmuntende toestand. Dit geldt ook in omgekeerde zin: alles wat daarboven bestaat heeft zijn vervormde en verdorven analogische tegenhanger op aarde. Om een voorbeeld te geven: bij ons op aarde is het vuur een element. Daaraan beantwoordt in de hemel de zon en in de bovenaardse [geestelijke] gebieden het serafijnse vuur van het intellect. En toch, hoe groot zijn de verschillen! Het aardse vuur brandt en verzengt, uit het hemelse vloeit de levenskracht voort, maar het serafijnse omhelst ons met zijn liefhebbende gloed.

Buiten deze drie werelden bestaat er nog een vierde, die alles in zich sluit wat in de drie overige bestaat. Dat is de mens.

Om deze reden zeggen de theologen dat de namen van alle schepselen ook hem toekomen. Hij staat midden in de schepping. Slechts bij hem vindt het evangelie ingang, niet bij dieren en engelen; aan hem werd door Christus [Atma] de opdracht gegeven de goddelijke boodschap aan alle schepselen te verkondigen. Ieder derde woord in onze theologische scholen leert dat de mens een kleinere wereld is, gevormd naar de grotere. Zijn lichaam bestaat uit aardse elementen, maar zijn geest is hemels. Het vegetale leven deelt hij met de planten, de zintuigen met de dieren, zijn verstand met de geest van de engelen. Hij wordt beschouwd als een evenbeeld van God.

Het staat onwankelbaar vast dat met de termen het ‘zijn’, het ‘ene’, het ‘ware’ en het ‘goede’ alle soorten waarin de werkelijkheid zich kan voorstellen, zijn omschreven. Hun tegengestelden zijn het ‘niets’, het ‘deelbare’, het ‘onware’ en het 'slechte'.

Laat ons even stilstaan bij de vraag op welke wijze die bepalingen op de geschapen dingen kunnen worden toegepast.

Alles wat is, is in God. Van ieder ding is Hij de werkzame, voorbeeldelijke en doelstellende oorzaak. Een ding is of bestaat in zoverre dat het door de kracht van God is geschapen. 'Waar' heet het wanneer het beantwoordt aan zijn voorbeeld, dat wij de idee noemen. Goed is het wanneer het naar God, als einddoel van alle zijn, streeft.

We zien dus dat aan ieder ding als eerste predicaat [als eerste wat ervan kan worden gezegd] het ‘zijn’ toekomt. Zo komt de mens het mens-zijn toe, de leeuw het leeuw-zijn, de steen het steen-zijn. De andere specifieke zijnssoorten, zoals de wijsheid, de schoonheid, de gezondheid, zijn waarden die zich van het louter mens-zijn (de 'humanitas') onderscheiden. Zoals echter alles van de natuur uit naar het goede streeft, zo streeft ook alles naar het zijn [of het bestaan]. Eerst streeft men naar een toestand van natuurlijke behaaglijkheid ('bonitas'), die zich opstelt als een uitvloeisel of gevolg van het louter natuurlijke zijn en de basis vormt van alle verdere gunstige en welvarende toestanden. Zo groeit het ene uit het andere. Hoe kan iemand, die geen waarachtig mens is, gelukkig zijn? Voor zulk een mens volstaat de met het bestaan verbonden eenheid niet: hij streeft omhoog, naar hogere waarden, die zijn bestaan meer waarde geven en sieren.

In zoverre dat een ding bestaat, is het goed. In de Bijbel staat dat God alles zag wat Hij had geschapen, en dat het goed was.

Zo heeft God, de Al-goede, aan al het geschapene het zegel van Zijn wezen meegegeven. Hij heeft het geschapen als Zijn evenbeeld. In het zijn ('entitas') van de dingen kunnen wij Gods scheppingskracht bewonderen, in hun waarheid de wijsheid van hun voorbeeld vereren, en in de behaaglijkheid waarin zij zich bevinden, jubelen over de vrijgevigheid van Hem die ons met Zijn liefde omsluit; uit de eenzelvigheid van hun zijn eindelijk de heldere eenzelvigheid van hun Schepper afleiden.

Aldus werkt zich in het Al een grote samenhang uit. Weldra verenigt alles zich in wederzijdse sympathie. Nu weer trekt ieder wezen zich helemaal in zichzelf terug. Dringt in zijn eigen natuur en sluit zich als een aparte eenheid af. Dan streeft het opnieuw naar andere wezens en ten laatste en in het hoogste streeft het naar de liefde Gods.

 

Wat de basis van de eenzelvigheid vormt, dat is het enkelvoud, dat in zijn eenheid volmaakt is. Het is eigenlijk de enige eenheid die geheel eenvoudig en op zichzelf volmaakt is en niet verder dan zichzelf gaat. In haar eenvoud vormt zij ook de hoogste individuele eenheid. Zij bezit niets buiten zichzelf, maar is zelf volledig en bezit alle gaven. In de mate echter waarin het getal zich van de ‘Een’ verwijdert en in een grotere veelheid overgaat, komt er meer ongelijkaardigheid in voor, meer deelbaarheid en samengesteldheid.

 

Van al het zijnde komt alleen aan God het ware karakter van de eenheid toe, die hoogste eenvoud en alomvattende individualiteit is. Alles wat Hij heeft, bezit Hij door zichzelf. Hij is tegelijkertijd de Al-zijnde, de Al-wijze, de Al-werkzame, de Al-goede en de Al-rechtvaardige. Het is ons niet mogelijk iets te bedenken waardoor Hij zou zijn. Trouwens geen enkel ding kan een zelfstandig bestaan hebben, want alle dingen zijn in Hem. Om deze reden is de engel niet de hoogste Eenzelvigheid: anders zou hij God zijn. Of anders zou er meer dan één God zijn, wat ondenkbaar is. Wat zou het kunnen betekenen dat God de Al-ene is, indien niet dat Hij de uitsluitende        Al-eenheid is?

 

God is de oervolheid van alle zijn. Alleen Hij 'is' door Zichzelf. Pas door Hem krijgt al het andere leven en werkelijkheid. Vanuit het standpunt waarin wij van het bestaan der dingen spreken, kunnen we aan God geen bestaan toeschrijven, want Hij staat ver boven alle zijn. En wanneer wij God de Al-eenheid noemen, zeggen we daarmee niet wat Hij is, maar duiden we daarmee slechts aan welke zijn relatie met al het overige is. God is alles, en dat is Hij op de meest uitmuntende en volmaakte wijze. Dat wat maar de kleinste neiging tot onvolmaaktheid in zich draagt, is streng van Hem gescheiden.

 

Neem dit weg, neem ook dat weg, zegt Augustinus, dit is verwijder iedere bepaling, iedere beperking, waardoor de wijsheid, wijsheid is terwijl zij goed is want wijsheid en goedheid en gerechtigheid stromen in één samen. Dan zult ge het aangezicht van de Al-ene aanschouwen, zoals in een duister woord iedere bepaling met ieder andere tot onoplosbare eenheid is verweven.

 Er zijn twee trappen van kennis waardoor wij de duisternis benaderen waarin God zijn zetel heeft gekozen. Op de eerste komen we tot het inzicht dat het ons niet mogelijk is, aan de Godheid de passende eigenschappen toe te schrijven. [Zelfs de meest verheven eigenschappen zijn een verkleining. ] Op de tweede zien wij in dat ons bewustzijn tot de nodige erkenningskracht onbekwaam is. Onze onmacht betekent dat we de natuur van God nooit kunnen doorgronden. Hij heeft zich gekleed in een eeuwig ondoordringbare nacht. Geen enkele menselijke geest heeft deze duisternis kunnen verlichten. Zeg ons over het wezen Gods wat ge wilt: ge zult het nooit echt kunnen begrijpen. De kracht van onze geest faalt tegenover de oneindigheid van God.

Hoger en hoger willen wij ons verheffen; we willen binnentreden in het licht van het niet-weten, tot onze ogen blind worden van de duisternis van de goddelijke glans en wij met de profeet kunnen uitroepen: Ik draag in mij een verlangen naar de voorhof van de Heer!

Aldus blijft er uiteindelijk slechts één vaststelling over: God is in de zuivere geestelijkheid van Zijn wezen en in grenzeloze volheid van het zijn onbereikbaar verheven boven alle denkbare volmaaktheid. Toen Dionysius de Areopagiet (zie Boek 2, afl.8, n.v.d.v.) tot dit besef kwam, riep hij uit: Hij, de hoogstheilige, is niet de waarheid en het rijk, niet de wijsheid, niet het ene en de eenheid, niet de Godheid of het goede, - noemt ge Hem geest of zoon of vader, het past niet op Hem. Niets van alles wat op aarde bestaat, kan worden gebruikt om Hem te kentekenen.

Zie, wanneer ge hebt erkend dat ge aan God geen van die eigenschappen kunt toeschrijven die ge kent of die ge kunt bedenken, wanneer alle vormen van bepalingen als droog zand tussen uw vingers wegglippen, dan kunt ge u in zeker opzicht een ‘wetende’ noemen. Dat is de hoogste graad van kennis die ge kunt bereiken en wanneer ge die hebt beklommen zult ge zeggen met David de profeet: Heer, over U te zwijgen betekent U te roemen.

Onder gelukzaligheid versta ik de terugkeer van ieder ding naar zijn beginsel en oorsprong: de gelukzaligheid is het hoogste goed ('summum bonum'); het hoogste goed is dat wat allen begeren, precies dat wat van alle dingen het begin is. Dit eind- en uitgangspunt voor alles is echter de enige almachtige en algoede God, als het zowel zijnde als denkbaar hoogste goed, een bepaling die met die van de pythagoreeërs samenvalt. Het is dat waarin de grond en het begin van alles berust, zoals de numerieke eenheid het uitgangspunt van alle getallen is. Het Al-goede is dat waarin zij tot rust en volmaakte zaligheid komen.

Daarmee betekent deze soort van gelukzaligheid de deelname aan het hoogste goed en het verwerven van hetzelfde. Het is de 'felicitas in ipso', een toestand waarin wij ver boven al het aardse worden verheven. Wanneer hij ons omsluit, wonen we diep in de oergrond van de goddelijkheid. Overal waar je oog kijkt ontwaar je, zoals de oude dichters zongen, Zeus, de Olympiër, en alle wezens zijn van Zijn wezen vervuld. Volmaaktheid en onvolmaaktheid hangen in ieder ding af van de mate waarin het aan het hoogste goed deelheeft. Gelukkig is een wezen reeds wanneer het eenmaal bestaat, want doordat het is, is het toch ook in God. Ieder ding is met zijn bijzondere wijze van zijn een weerklank van God als het inherente van alle zijn.

Zie, het vuur is zonder ziel, en toch heeft het deel aan God, en daarom is het gelukkig. Gelukkiger zijn de planten, en nog gelukkiger de levende wezens, want in hen leeft het besef van de volmaaktheid en zo dragen zij een groter deel van de goddelijke natuur in zich. Van alle sterfelijke wezens is de mens echter het gelukkigste. Hij werd immers voorzien van uitgelezen gaven: hem werden intelligentie en vrijheid van wil verleend. Op de bovenste sport van de wereld der creaturen staan de engelen, want zij hebben het meest deel aan de inwerking van de goddelijke substantie.

Zie, het vuur is zonder ziel, en toch heeft het deel aan God, en daarom is het gelukkig. Gelukkiger zijn de planten, en nog gelukkiger de levende wezens, want in hen leeft het besef van de volmaaktheid en zo dragen zij een groter deel van de goddelijke natuur in zich. Van alle sterfelijke wezens is de mens echter het gelukkigste. Hij werd immers voorzien van uitgelezen gaven: hem werden intelligentie en vrijheid van wil verleend. Op de bovenste sport van de wereld der creaturen staan de engelen, want zij hebben het meest deel aan de inwerking van de goddelijke substantie.

De hoogste en meest volmaakte gelukzaligheid, een toestand die veel meer verheven is dan de normale uitwerking van de aangeboren hogere gaven, bestaat in het volledig opgaan in God, in het binnentrekken van God in het eigen wezen. Waarachtig geluk is gebaseerd op het zalige aanschouwen van het hoogste goed. Maar geen schepsel, zelfs niet de engel, vermag uit eigen kracht tot daar te geraken. Wat wij vanuit onszelf kunnen bereiken is slechts een schaduw van dat geluk. God moet ons genadig Zijn vaderlijke hand toesteken; slechts door Hem komen we tot volledige vereniging met Hem. Daarom vergiste Lucifer zich toen hij sprak: 'Ik wil opstijgen tot de hemel...'

Die straal van boven, die goddelijke kracht tot de verheffing, noemen wij mensen de genade. Zoals de natuur het begin van de genade is, zo is de filosofie het begin van de religie. Maar alleen die filosofie verdient deze erenaam, die de mens naar de religie leidt in plaats van ervan weg te voeren.

TEGEN DE ASTROLOGEN

 

Wij kunnen ons in deze reeks artikelen over Giovanni Pico della Mirandola niet pretenderen volledig te zijn en ook kunnen we in de verste verte geen definitieve uitspraken vellen over Pico's natuur, functie, werk en draagwijdte. Zijn leven is te vroeg aan zijn einde gekomen.

Hij heeft niet de gelegenheid gehad al zijn plannen uit te werken en waarschijnlijk is hij zelf in vele opzichten niet tot definitieve standpunten gekomen. Het zou hoogst verwonderlijk zijn indien hij, tussen zijn jeugd en zijn vroege rijpheid, in enkele domeinen niet van opinie was veranderd. Maar de grote en algemene ontwikkelingslijn in acht genomen, zullen dergelijke wijzigingen wel eerder uitzondering dan regel zijn geweest. Wij kunnen ook, als theosofen, goed aan- vaarden dat Pico een overtuigde christen was, die het christendom wilde saneren door het in harmonie te brengen met de antieke wijsheid, met andere woorden door zijn werkelijke, in feite toen esoterische betekenis te expliciteren en te beklemtonen.

Ook hij moet momenten beleefd hebben waarin zijn egoïsche kennis van ingewijde niet steeds of slechts gedeeltelijk tot zijn persoonlijk bewustzijn doordrong. We zeggen dit met schroom en reserve, want zoals in het geval van alle andere ‘boodschappers’ is er veel dat we over hem niet weten. Zonder twijfel zou alles duidelijk zijn geworden indien hij langer had geleefd en zijn taak had kunnen voltooien. Maar dat heeft niet mogen zijn en we mogen in ieder geval al dankbaar zijn voor het vele en uitmuntende dat hij in zijn korte leven heeft gepresteerd.

Dankzij de levensbeschrijving van Pico door zijn geliefde neef Gian Francesco, ook door Pico's eigen aanduidingen in zijn geschriften, weten we dat hij in zijn jeugd grootse plannen had opgevat, daaronder de verzoening van schijnbaar uiteenlopende vormen van filosofie, wetenschap en religie, en de verdediging van het juiste christendom zoals hij het opvatte. Hij achtte het ook nodig de discussie aan te gaan met de tegenstanders van zijn visie op het christendom: de obstakels moesten uit de weg worden geruimd. Het plan van Pico impliceerde een waarlijk reusachtig werk, een soort ‘Summa’ in zeven delen, waarin de verschillende categorieën tegenstanders antwoord op hun argumenten zouden krijgen: de ongelovigen, de afgodendienaars, de joden, de islamieten, de ketters, de theoretici van het bijgeloof en de slechte christenen zelf. Pico's fundamentele bedoeling was door opheldering de misverstanden uit de wereld te helpen en aldus de eendracht te bewerkstelligen en de vrede onder de mensen te dienen.

Zijn werk zou een soort meer volumineuze ‘Isis Ontsluierd’ avant la lettre zijn geweest.

Van dit monumentale werk heeft hij slechts een deel kunnen schrijven, een fragment van de zesde geplande verhandeling, die een groot aantal vormen van bijgeloof zou aanvallen. Dit ‘fragment’ is evenwel zijn meest omvangrijk boek geworden: het zijn de twaalf hoofdstukken van de ‘Disputationes adversus astrologiam divinatricem', meer dan elfhonderd pagina's in quarto, gericht tegen de astrologen die beweerden de toekomst te kunnen onthullen. Hij beschouwde hen als charlatans.

Astrologie is een reusachtig onderwerp en we kunnen hier slechts enkele belangrijke facetten aanstippen. Zoals dat ook het geval is met godsdienst, magie, psychisme, geneeskunde, etc., etc., veroorzaken oppervlakkigheid, onkunde, en beperkte persoonlijke standpunten ontaarding, degradatie tot bijgeloof en verkeerde toepassingen. Het oorspronkelijke concept moge dan ook nog zo mooi en edel zijn, de menselijke tekortkomingen geven in alle domeinen aanleiding tot chaotische toestanden. Voor Pico lag de waardigheid van de mens principieel en vooral in zijn vrijheid. Een astrologisch fatalisme zou daaraan afbreuk doen. Bovendien golden bij hem fundamentele voorwaarden van waarachtigheid, realisme, fysieke en spirituele gezondheid, individueel en sociaal. En hij trok op alle gebieden ten strijde tegen schijngeleerdheid. Zeer zeker was hij evenmin tegen 'echte' astrologie gekant als tegen echte magie of echte religie.

Zoals in de oudheid was het gebruik van een min of meer populaire astrologie in de Renaissance zeer verspreid. Trouwens, ook nu nog, hoewel het zelden wordt toegegeven. Men herinnert zich de deining in de Amerikaanse pers en politieke wereld toen bleek dat Nancy Reagan astrologen consulteerde. Stel u voor wat er zou gebeuren indien, bijvoorbeeld in ons eigen landje, de koning, de eerste minister, de kardinaal, de voorzitters van kamer en senaat, de provinciegouverneurs, de burgemeesters van de grote steden, de generaals, de geneesheren, de opvoeders, de landbouwers, etc., steeds maar naar de raad van de astrologen zouden luisteren!

Zo ongeveer was het in de tijd van Pico, en niet alleen in Italië, maar overal elders in ons cultuurgebied.

De astrologie was door grote namen gevulgariseerd. Niettegenstaande dat de kerk reeds in 1277 de thesis had veroordeeld dat ‘onze wil onderworpen is aan de macht van de hemellichamen’, triomfeerde de astrologie in de vijftiende eeuw in alle domeinen. In 1459 verklaarde Zanino van Bergamo zelfs het lijden van Christus uit de invloed van de sterren. Astrologische verhandelingen waren bestsellers en verschenen met de eerste gedrukte boeken. De 'Prognosticatio' van de keizerlijke astroloog Jan van Lichtenberg (de Claramonte), waarvoor Luther een ‘Woord vooraf’ schreef in de uitgave van 1527, telde tussen 1480 en 1490 al tien edities en een Italiaanse vertaling was in 1492 verschenen in Modena. Christoffel Columbus scheen overtuigd dat de goddelijke zegening van zijn onderneming door de astrologische conjuncties werd geconfirmeerd.

Het standpunt van de Theosofie inzake astrologie mag op zijn minst genuanceerd heten. Uit de vele uitspraken van Mevrouw Blavatsky herinneren wij er ons twee: in de 'Geheime Leer' staat het onder theosofen beroemde ‘Yes, our destiny is written in the stars!’; (G.L.I, 181, n.v.d.v.) elders spreekt zij van ‘kwakzalverij’.

En Mr. Judge merkt op in zijn ‘Oceaan’ dat het niet de conjuncties zijn die de gevolgen veroorzaken maar dat de zodiakale klok aanwijst wanneer de gebeurtenissen zullen plaatsgrijpen.

De sterrenstanden zijn dus de tekens, niet de oorzaken, en zij oefenen geen invloed uit op de aardse gebeurtenissen; zij wijzen ernaar. We geven graag toe dat het probleem in werkelijkheid veel gecompliceerder is dan deze weinige zinnetjes zouden kunnen suggereren, maar het is hier niet de plaats om op die problematiek in te gaan, daar we ons willen concentreren op de argumenten van Pico. Ook dit kunnen we slechts zeer summier en we maken daarbij dankbaar gebruik van de gegevens die we vinden bij Henri de Lubac.

Pico keert zich tegen de (populaire) astrologie ‘omdat zij niet slechts de meest verbreide vorm van bijgeloof is, maar ook de meest radicale en pretentieuze, de moeder en de meesteres van al de andere, zoals de geomantiek, de tovenarij, de handlijnkunde, enz.’

'Zij is,' zegt hij, 'de ergste vorm van bedrog; zij bederft iedere filosofie, zij vervalst de geneeskunde, berooft de religie van haar kracht, begunstigt de afgoderij, verjaagt de voorzichtigheid, besmeurt de zeden, onteert de hemel, maakt de mensen ongelukkig, angstig, ongerust, en van vrijen maakt zij slaven.' 'Zij bedriegt de simpele van geest, die zich al te gemakkelijk van de dwaling in het bijgeloof laat werpen en van daaruit op den duur in het ongeloof.'

Pico schijnt hier enige tekens van vooroordeel te geven: zijn argumenten zijn soms tendentieus. Zekere groten, zoals Albertus Magnus (zie Boek 4, afl.3, n.v.d.v.)  en Roger Bacon (zie Boek 4, afl.5, n.v.d.v.), zouden de astrologie slechts hebben beschreven om haar binnen de perken te houden; andere, zoals Plato en de stoïcijnen, vermelden haar niet eens, terwijl Plotinus (zie Boek 1, afl.9, n.v.d.v.), Origenes (zie Boek 2, afl.2, n.v.d.v.)   en Avicenna (zie Boek 3, afl.8, n.v.d.v.) er niets anders dan misprijzen voor overhebben. De partijgangers van de astrologie zijn noch dialectici, noch filosofen.

Zij zijn niet bekwaam tot rigoureuze methode, bewijzen voortdurend hun onwetendheid en hun willekeur en spreken elkaar dikwijls tegen. Zonder enige schaamte veranderen zij de berekeningen of de verklaringen van hun voorgangers wanneer de ervaring hen in het ongelijk heeft gesteld. Hun steeds herrijzend prestige is slechts te wijten aan onze nieuwsgierigheid, aan onze dwaze gretigheid om onze toekomst te kennen en ons met hun leugens te verzadigen. ‘Moge de hemel geven dat de dag zou aanbreken waarop die charlatans de verdedigingsloze mens niet meer kunnen misleiden en van zijn geld beroven.’ De redenen aangehaald door onze astrologen zijn 'vals, onbetekenend, fabeltjes, in tegenspraak met elkaar, deugdeloos en belachelijk.' 'Zij schrijven aan de hemellichamen occulte vermogens toe, die zij intelligent en gewild zouden gebruiken, terwijl zij toch slechts handelen zoals ieder ander natuurlijk wezen.'

'In feite worden zij voortdurend door de ervaring gelogenstraft - de geschiedenis is vol van beroemde voorbeelden.' 'Het is dus niet verwonderlijk dat zeevaarders en landbouwers, die zich op waarachtige ervaring baseren, veel vaker de toekomst juist voorspellen dan de astrologen.' 'Trouwens, indien alles wat hier beneden gebeurt werkelijk fataal door de sterren was bepaald, zou het ons praktisch onmogelijk zijn er een les uit te leren.'

'De geleerde Toscanelli zei al lachend dat hij, vijfentachtig jaar oud geworden, zelfs in zijn met de meeste zorg opgestelde horoscoop, niet het minste teken van zo'n lange levensloop had kunnen vinden.'

Tot hiertoe zijn Pico's argumenten uit de ervaring gegrepen.

We zien dat hij nog even sterk gehecht is aan de vrijheid van de mens en zich krachtig verzet tegen het idee van een noodlot, 'fatum' of 'fortuna', dat in de exoterische opvatting van de astrologie impliciet is. Pico heeft dit 'fatum' in de antieke schrijvers bestudeerd en onderscheidt er vier aspecten, waarvan het vierde het 'theologisch' aspect is. Hij stelt dat het theologische fatum een andere naam verdient, want men kan er een heel andere betekenis aan geven die rekening houdt met onze vrije wil.

'Indien inderdaad heel de reeks en de volgorde van de oorzaken van de goddelijke voorkeur afhankelijk is, moeten wij onszelf bij de oorzaken rekenen, en niet slechts als de passieve, maar als actieve oorzaken van een 'fatum'. Of het nu gaat om de goddelijke voorspellingskracht of de voorzienig-heid, dit is of de goddelijke intelligentie alles vooraf heeft gekend of de goddelijke wil alles vooraf heeft bepaald, geen van die mogelijkheden houdt een beperking van onze vrijheid van handelen in.

Inderdaad, als het een kwestie is van eenvoudig voorspellen of voorzien ('praevidentia'), waarom zou ik niet vrijelijk ondernemen wat God heeft voorzien dat ik zou doen? Er zal gebeuren wat Hij heeft voorzien, maar ik zal in alle geval vrijelijk hebben gedaan wat Hij heeft voorzien dat ik vrijelijk zou doen.

En indien het gaat om wat Hij heeft gewild ('providentia'), aangezien Hij heeft gewild dat ik vrij zou zijn, zal ik in alles vrij handelen, tenzij Hij mij mijn vrijheid heeft willen ontnemen...'

Pico's argument over het theologische fatum is voor ons dubbel interessant. Als we ‘God’ vervangen door de wetmatigheid inherent in en onafscheidelijk van het universele Hoger Zelf, Atma, stemt het argument helemaal overeen met de Theosofie.

Het 'fatum' is immers het overgehouden karma: wij zijn vrij te handelen, maar we zijn niet vrij van de gevolgen. Lot en vrije wil zijn complementair en we houden rekening met de varianten van het begrip ‘vrijheid’ naarmate het centrum van handelen in de persoonlijkheid, in de individualiteit (het reïncarnerende ego) of in het Hoger Zelf wordt gezien. Ook wij kennen het probleem van de schijnbare tegenspraak tussen de vrije wil en de voorspelbaarheid.

Mevrouw Blavatsky behandelt dat onder andere in ‘Isis Ontsluierd’, I, 184. ‘Terwijl de mens vrij is te handelen zoals het hem belieft, was de wijze waarop hij ’zal' handelen te allen tijde vooruit bekend, niet op grond der fataliteit of van het noodlot, maar eenvoudig op grond der universele, onveranderlijke harmonie, en evengoed als men vooruit kan weten dat de trillingen van een aangeslagen muzieknoot niet zullen en niet kunnen veranderen in trillingen van een andere toon.’ De hele passage, p.267 en 268 van de Nederlandse vertaling, is in dit verband buitengewoon boeiend en biedt een frappante parallel met het werk van Pico.

Pico werpt zich met vuur op voorbeelden die de astrologie belachelijk kunnen maken, ontzenuwen of het irrationele karakter ervan blootleggen. Wat de verscheidenheid van de bestaande godsdiensten betreft, zagen sommige astrologen de reden daarvan in de 'plaats' waar zij ontstonden. De landen, provincies en steden worden immers door zodiaktekens en planeten ‘geregeerd’.

Andere astronomen, die meer zin voor geschiedenis hadden, zagen de oorzaak van de religieuze verscheidenheid in de conjunctie van de voornaamste planeten, en daar er in het antieke exoterische systeem slechts zeven van die hemellichamen waren, was het aantal godsdiensten noodzakelijk beperkt tot zes; zes die elkaar in hun opgang en neergang regelmatig zouden aflossen.

Pico schrijft: 'Ziehier door welke mooie fantasie zij erin zijn geslaagd de godsdiensten, als ik het zo mag zeggen, in één bundel te verenigen. Jupiter, beweren zij, duidt de religie aan, maar die religie zal variëren al naar gelang hij met het ene of het andere hemellichaam in conjunctie treedt. Daar nu deze andere hemellichamen beperkt zijn tot zes, kunnen er niet meer of niet minder dan zes religies zijn.

Want de vereniging van Jupiter met Saturnus levert de godsdienst van de joden op, zijn samengaan met Mars geeft de godsdienst van de Chaldeeën, aanbidders van het vuur; zijn conjunctie met de Zon produceert de godsdienst van de Egyptenaren, van wie de eredienst zich tot het leger der hemelen richt, namelijk de hemellichamen; de vereniging van Jupiter met Venus gaf het aanschijn aan de godsdienst van de sarrasijnen, en zijn conjunctie met Mercurius aan het christendom. Wanneer hij samengaat met de Maan zal de laatste van alle godsdiensten ontstaan, die van de antichrist.'

Deze theorie kwam van Alboemassar, een discipel van Al-Kindi (zie Boek 3, afl.3, n.v.d.v.) en werd schijnbaar door anderen, zoals Roger Bacon en Petrus van Abano gepropageerd. Ook hier vindt Pico gelegenheid tot rechtmatige spot: om het verband tussen Mercurius en het christendom te verklaren, grijpen sommige astrologen naar het argument van de boeken: ‘Is Mercurius dan niet de bibliothecaris van de goden?  Er is toch bij de christenen een grote overvloed van boeken: het is dus juist dat men hun godsdienst als mercuriaal moet beschouwen. Wat is de wijsheid van die astrologen bewonderenswaardig! Alleen vergeten zij de bibliotheken van de heidenen, en zij kennen bijna geen enkel boek van de Arabieren of van de Hebreeën.’ Een beroemde Franse theoloog, Pierre d'Ailly, had zich door deze theorieën laten verleiden. Zijn invloed in het christendom was zo groot dat Pico hem wel persoonlijk moest weerleggen. In zijn ogen was het klinkklare nonsens, de datums van de gebeurtenissen vanaf Adam tot Christus zo te berekenen dat ze netjes pasten in de schema's van de astrologen, en het was oneerbiedig te beweren dat de profeten verschenen waren dankzij een of andere constellatie.

Hoewel Pico steeds redelijk en hoffelijk blijft, geeft hij op het stuk van het type van astrologie dat we door voorbeelden geëxpliciteerd hebben, geen duimbreed toe: het was een illusie te geloven dat men in de (die) astrologie het kaf van het koren zou kunnen scheiden. Zijn oordeel en zijn veroordeling waren grondig. En nochtans had hij in zijn 'Conclusiones’ de 'ware' astrologie, de 'ware' Kabbala en de 'ware' magie verdedigd.

Zo gezien mogen we waarschijnlijk stellen dat zijn algemene houding en standpunten eminent ‘theosofisch’ waren en dat eventuele tekortkomingen te wijten waren aan zijn schijnbare onwetendheid betreffende leringen zoals karma en de zevenvoudige indeling.

Er blijft nog heel veel over Pico te zeggen en er blijven nog heel wat zijdelingse of zelfs kernproblemen die niet zijn opgehelderd. Zo bijvoorbeeld zijn relatie met Ficino                   (zie Boek 5,afl.7, n.v.d.v.) inzake astrologie.

Ficino maakte een haast overdadig gebruik van horoscopen, cadeautjes voor machthebbers en hoogwaardigheidsbekleders. Ficino was Pico's leraar geweest en was zijn grote vriend gebleven, en dit had voorrang op kritiek. Toen Ficino werd geconfronteerd met Pico's laatste werk, kon hij zich slechts vergoelijkend uit de slag trekken, maar dat is onbetekenend: Ficino 's grote waarde lag op een geheel ander terrein, dat van de bekendmaking van de antieke Griekse filosofie en haar extensies.

Een ander probleemgebied is dat van de relaties tussen Pico en Savonarola. De eerste was een ruimdenkende en tolerante christen, de tweede een religieuze fanaticus, fanatiek in zijn ernst. We raken daar aan een van de klassieke problemen van ten dele ingewijde zoekers in alle tijden: hoe discipline en vrijheid, verdraagzaamheid en waarheidlievendheid, het onbevreesde vrije zoeken en de eerbiedige trouw aan leraren met elkaar in evenwicht te brengen. Karma brengt ons soms met vreemde lieden in aanraking en de discipelen moeten leren hun markante verschillen met anderen af te ronden en op te nemen in het broederlijke werk voor de ‘grote zaak’.