Avicenna of Ibn Sina - Universeel genie
Na de dood van Aristoteles in 322 voor Christus is er geen intellect van vergelijkbare grootte en rijkdom geweest totdat Avicenna verscheen.
Dit universeel genie behoort tot de mensheid als geheel, omdat het alle beperkingen van ras en geloof oversteeg en alle geografische grenzen te buiten ging.
Zijn boodschap is van blijvende waarde, want zij heeft iets van die eeuwige wijsheid die denkende mensen steeds vereren, hoezeer de mode van het moment ook kan veranderen en dynastieën ten val werden gebracht.
Het heeft voor ons geen belang meer dat Avicenna is gestorven op het hoogtepunt van zijn schitterende ontwikkeling, na een leven van wederwaardigheden en strijd, of dat wij wensen dat hij langer zou hebben geleefd, of hij een Iraniër of een Turk was - want iedere natie wil het genie graag als haar eigen erkend zien: zijn betekenis ligt hierin dat hij werd opgenomen in de schare van uitverkorenen van wie de faam duizend jaar later nog niet is verbleekt.
Zoals tevoren met Aristoteles was de impact van de gedachten van Avicenna op de wereld van de middeleeuwen zo groot dat velen bij hem het antwoord op de meeste van hun vragen vonden en dat oorspronkelijk onderzoek er tijdelijk door werd lamgelegd.
De vraag om nieuwe wegen te bewandelen manifesteerde zich niet vóór Paracelsus (1493-1541), die tijdens een dramatisch incident in de Universiteit van Bazel voor de ogen van de verzamelde studenten zijn exemplaren van de medische boeken van Avicenna en Galenus verbrandde. Tenminste, dat is wat ervan wordt verteld.
Avicenna kan vooral aanspraak maken op grootheid vanwege zijn hoogst merkwaardige poging een synthese van alle bestaande kennis te brengen, maar hij werd hierdoor ook geremd in zijn eigen experimenteel onderzoek, zodat geleerden met meer geconcentreerde belangstelling in meer beperkte domeinen hem daarin konden voorbijstreven.
Dat hij inderdaad over bepaalde problemen zeer waardevolle opmerkingen had gemaakt, wordt vaak over het hoofd gezien, maar daar wij zijn bijdrage als geheel willen evalueren, zullen wij er wel rekening mee houden.
Aboe 'Ali al-Hussein ibn 'Abdallah ibn Sina werd geboren te Afshana bij Buchara in 980 en stierf in Hamadan in 1037. Reeds vroeg bleek zijn grote geleerdheid, want toen hij nog maar tien jaar oud was, kende hij de 'Quran' en de Arabische klassieken zeer grondig.
In de volgende acht jaren richtte hij zijn inspanningen vooral op de Griekse astronomie (in het bijzonder op de ‘Almagest' van Ptolemaeus), op de wiskunde (met inbegrip van de 'Elementen' van Euclides), op deductieve logica, mohammedaanse wijsbegeerte en rechtspraak, en eveneens op de vooruitgang van de geneeskunde vergeleken bij die van de Grieken, zodat hij met achttien jaar reeds een hele reputatie als geneesheer genoot.
Daar hij goed op de hoogte was van de filosofie van Al-Farabi (zie gele Reeks, Boek III, nr. 5) en de Griekse klassieken der geneeskunde kende in Arabische vertaling, koos hij op uitnodiging van de Samanidische heerser Nuh ibn Mansur, die om zijn diensten had gevraagd, een volledige medische loopbaan. Andere opdrachten volgden, maar de duur ervan stond volledig onder invloed van de historische gebeurtenissen waarin zijn beschermheren waren betrokken.
Zo moest hij de dienst van Ali ibn Mamun, de heerser van Khiva, ontvluchten om aan de tiran Mahmud van Ghazni te ontsnappen. Daarop, in de hoop dat de bescherming van Qabus ibn Washmgir van Jurjan, een provincie aan de zuidwest hoek van de Kaspische zee, hem de nodige rust en veiligheid zou verschaffen om zijn studies voort te zetten, arriveerde hij bij die monarchie toen genoemde zojuist was vermoord.
Avicenna ging opnieuw op weg en kwam in dienst bij de emir Shamsu'd- Dawla van Hamadan, die hij van kolieken genas en bij wie hij zodanig in de gunst kwam dat hij er tot eerste minister werd bevorderd. Tegenstanders zorgden er echter voor dat hij in de gevangenis belandde, en daaruit werd hij slechts bevrijd door de terugkeer van de emirs kolieken!
Zo gaat het nu eenmaal met de grillen van de arbitraire macht.
‘Hard werk en een hard leven’ waren zijn lot, en waar hij er niet in slaagde zichzelf van zijn laatste ziekte te genezen, verklaarden zijn tegenstanders verheugd dat ‘zijn fysica zijn lichaam evenmin kon redden als zijn metafysica zijn ziel.’ Zoals E.G. Browne schreef in zijn geschiedenis van de Arabische geneeskunde (Cambridge University Press, 1921) :
In deze tijd was zijn leven buitengewoon moeilijk: de hele dag werd opgeslorpt door de dienst voor de emir, terwijl een groot deel van de nacht werd doorgebracht in het houden van lezingen, het dicteren van notities voor zijn boeken, en wijngelagen in het gezelschap van minstrelen.
Avicenna begon oorspronkelijke verhandelingen te schrijven toen hij eenentwintig was en ging, wat ook de omstandigheden waren, met deze uitputtende taak voort tot bijna op de dag van' zijn dood.
Hij had zijn bijnamen wel verdiend: Ash-Shaykhur-Ra'is (de opperste meester) en Al-Mu'allimuth-Thani (de tweede leraar; dit is na Aristoteles).
Een tijd lang was hij verbijsterd door de 'Metafysica' van Aristoteles, maar drong er op den duur in door dankzij een commentaar van Al-Farabi, dat in zijn bezit was gekomen. Zijn liefde voor de studie en de kennis was zo groot dat hij deze belangrijke gebeurtenis optekende in de volgende woorden:
Weldra werd de duisternis van het boek voor mij opgehelderd, want ik kende het reeds van buiten. Het schonk mij zo'n grote vreugde dat ik de dag daarop uitbundig aalmoezen aan de armen uitdeelde en op die manier mijn dank aan God betuigde.
(Deze woorden werden opgetekend door zijn biograaf, Abu'Ubaid al-Juzjani, die hij in Juzjan had ontmoet en die in de laatste vijfentwintig jaar van zijn leven zijn trouwe dienaar bleef.)
Nadat Avicenna opnieuw de gunsten van Shamsu'd-Dawla had verworven, drong Al-Juzjani er bij hem op aan dat hij over Aristoteles zou schrijven, en zo startte hij met het derde deel, over de fysica, van zijn filosofische verhandeling 'Kitab al-Shifa'.
Toen had hij reeds het eerste deel van de 'Qanun' geschreven, de waardevolle medische encyclopedie waarop zijn faam als wetenschapsmens nu berust.
Na de dood van Shamsu'd-Dawla, probeerde diens opvolger Avicenna nog langer politieke ambten te doen aanvaarden, maar hij sloeg dit af en verkoos voor een tijd de gevaren van betrekkingen met het hof te vermijden. Daarom trok hij zich terug in het huis van de apotheker Abu Galib, waar hij de delen Fysica en Metafysica van het 'Kitab al-Shifa' voltooide (uitgezonderd de hoofdstukken over dieren en planten).
Daarvoor moest hij dan vijftig folio's per dag vullen.
Maar zijn lot zou hem niet zo goed gezind blijven. Na een nieuwe periode van vier maanden in de gevangenis (waar hij echter toch bleef schrijven), verlieten Avicenna en de trouwe Al-Juzjani, verkleed als soefi’s, Hamadan en bereikten zij Isfahan, waar zij door de emir Ala al-Dawla goed werden ontvangen. Het is de verdienste van deze emir dat hij Avicenna tot aan zijn dood bleef beschermen.
Door deze koninklijke bescherming kon Avicenna het 'Kitab al-Shifa' en vele andere werken voltooien, waaronder het 'Najat', een elegant resumé van de 'Kitab al-Shifa', en het 'Hikmat al-Alaï'.
Een poging om astronomische waarnemingen te doen herleven mislukte door een nieuwe oorlogstoestand, maar gaf toch aanleiding tot een korte verhandeling, de 'Fi alat rasadiyat'.
De ruime kijk en de elegantie van systeem die in vele boeken van Avicenna tot uiting kwamen, waren ook duidelijk zichtbaar in zijn leven van dag tot dag. Volgens Al-Juzjani las hij nóóit een boek door maar greep onmiddellijk naar de moeilijke of betwistbare passages om ze op te helderen. In zijn laatste dagen wist hij dat zijn einde nabij was en hij bracht de laatste drie door met zorgvuldige schikkingen betreffende zijn werelds bezit en de voorbereiding van zijn ziel op het hiernamaals.
De lijst van geschriften die door een moderne Turkse publicatie (Istanbul, 1937) aan Avicenna worden toegeschreven, vergt vijfennegentig pagina's, te veel om hier te vermelden.
Alleen de 'Qanun' telt reeds een miljoen woorden. Wij zullen hier naar enkele ervan verwijzen, en dit zal worden vergemakkelijkt indien wij eerst het stelsel van kennis verduidelijken dat door Avicenna en zijn school en trouwens door de meeste middeleeuwse wijsgeren van de islam werd gevolgd.
AVICENNA'S STELSEL VAN KENNIS
Deze grote synthese bevatte de ideeën van Aristoteles (zoals ze vooral in zijn 'Metafysica' zijn te vinden), van het neoplatonisme (uiteindelijk afgeleid van Plato's 'Timaios'), en van de theologie en spraakkunst van de islam. Zij vertegenwoordigt het beste van het islamitische denken vóór Averroës (Ibn Rushd).
Haar leer omtrent het bestaan van God is gelijkaardig aan die van Al-Farabi, Avicenna's voorganger. De theologie krijgt als de meest verheven wetenschap de voorrang, wat karakteristiek is voor de middeleeuwse gedachte en de voornaamste factor van haar aanspraak op eenheid. Alle vormen van kennis pasten precies in dit alomvattende schema, gebaseerd op een streng logisch proces waarvan het beginpostulaat monotheïstisch was.
De algemene indeling was als volgt:
Hieraan mogen wij de onderafdelingen van de theologie toevoegen, aldus:
‘Zuivere Theologie':
- De wetenschap van de abstracte ideeën die op de hele Schepping toepasselijk zijn, namelijk die van het bestaan, enkelvoudig en meervoudig, identiteit of similariteit, verschillen en tegengestelden, kracht en actie, oorzaak en gevolg.
- De eerste principes van alle wetenschappen.
- God, dit is het Uiteindelijke Principe, Oorzaak, of Waarheid, het bewijs voor zijn bestaan, voldoendheid en heerschappij.
- De Eerste Intelligentie, te kennen in haar essentie en oorsprong - aangezien Avicenna postuleerde dat uit het Ene en Ondeelbare slechts één wezen kan voortspruiten, wat de logische noodzaak inhoudt van een intermediair iets tussen de eenheid van God en de veelvuldigheid van het stoffelijke universum.
- De Tweede Intelligentie, vertegenwoordigd door de engelen, die ook kunnen worden beschouwd als de ziel en het lichaam van de negende sfeer van het geocentrisch mechanisme van het universum. (dit is, gezien vanuit het aardse standpunt. n.v.d.v.)
- Hoe de lichamelijke substantie, hemels en aards, de doeleinden van de hogere intelligenties dient en hen volgt in de schaal of ladder van de Schepping.
Deze schaal van de Schepping zullen wij aanstonds verder uitwerken, samen met de verscheidene afdelingen van kennis, elk op hun beurt.
Laat ons intussen noteren dat de indeling van onderwerpen gemaakt door de middeleeuwse wijsgeren niet dezelfde is als die welke wij nu zouden maken, daar sinds de scheiding van fysica en metafysica door Descartes in de zeventiende eeuw, een nieuwe indeling mogelijk werd dankzij de onafhankelijke groei van de wiskunde als discipline en perfectie van instrumentale techniek, en wij die voldoeninggevende vereniging met de Goddelijke Intelligentie hebben verloren en ons meer en meer hebben begeven in de wereld van het materialisme, zo vol conflicten en overgangstoestanden.
Zal het toch nog mogelijk blijken de middeleeuwse denkwereld door een nieuwe synthese op een hoger vlak te herscheppen?
Als we nu deze boeiende vraag even terzijde laten, stellen we vast dat, in het stelsel van Avicenna, de fysica eenvoudig een van de afdelingen van de speculatieve filosofie is, of van de metafysica indien men dat verkiest, en dat de essentiële kern van de metafysica de theologie is.
Daarbij wordt de fysica beschouwd als derde in de rangorde van belangrijkheid. En verder is de fysica van Avicenna eerder logisch dan proefondervindelijk: zij is afgeleid van Aristoteles -die in deze wetenschap zware fouten beging- veel meer dan van Archimedes, die de eigenlijke fysicus en ingenieur van de oudheid was en schitterende waarnemingen deed alvorens er theorieën over op te stellen.
Daar de schaal van de Schepping de ontvouwing van veelvuldigheid uit eenheid openbaarde, berustte zij bovendien in haar lagere en meer onmiddellijke manifestaties op de geocentrische theorie, dus op Aristoteles, waarin de kristallijne sferen de planeten in hun omwentelingen rond de Aarde droegen, en op de theorie van de vier elementen, waarbij stoffelijke substanties afgeleid werden van vuur, lucht, water en aarde.
Beide theorieën werden door de geboorte van de moderne wetenschap weggevaagd. Wij moeten ons er daarom op voorbereiden vertrouwde onderwerpen in een ongewone omgeving te vinden en wij moeten ons ermee tevredenstellen ze daar in die prachtige eenheid achter te laten, waarover wij vandaag slechts kunnen dromen.
'Toegepaste Theologie':
In deze afdeling plaatst Avicenna zijn opvattingen over het toekomstige leven onder de twee hoofden van openbaring en vergelding.
Hij heeft verscheidene werken over mystiek geschreven, zoals de 'Verhandeling over de lotsbestemming' (‘Risalat al-Kadr'), en mystieke allegorieën zoals de 'Verhandeling van de vogel' ('Risalat al-Taïr') die veel belangstelling opwekten. Hij geloofde dat het Goddelijk Plan voor de rede verborgen was (dit is voor het lagere breindenken. Vert.) en dat het voortschrijden van de eeuwen de wonden heelt, veroorzaakt door gebeurtenissen die geen beredeneerbaar of oorzakelijk verband hebben. Gods doeleinden zijn aan Hemzelf bekend en dat volstaat.
De mystiek van Avicenna is essentieel optimistisch.
In het 'Kitab al-Najat' schreef hij: ‘De gehele oorzaak van het kwaad is geconcentreerd in dat wat onder de maansfeer ligt,’ dit is in een wereld van aristoteliaanse metafysica met haar krachten en acties en waarin het kwade van tijd tot tijd onvermijdelijk binnendringt als een accident. Zielen die tijdens het leven al te zeer aan aardse begeerten waren gebonden zullen er na de dood nog door gepijnigd worden om reden van de macht der gewoonte en zij zullen in de overgangstoestanden aan ware agonieën onderworpen zijn.
Zuiverder zielen, die zich aan het leven van de geest gehecht hebben, gaan vlug over tot het rijk van de zuivere essentie, buiten het bereik van de zintuiglijke smarten. Avicenna geloofde in de onsterfelijkheid van de individuele ziel, die bij de geboorte het lichaam binnengaat dat voor haar werd ontworpen en het bij de dood verlaat voor een ander rijk, pijnlijk of niet, zoals reeds beschreven. Hij ontkende de metempsychose.
AVICENNA OVER METAFYSICA EN THEOLOGIE
Avicenna probeerde het universum in al zijn manifestaties te verklaren door opvattingen die essentieel logisch, filosofisch en zelfs wetenschappelijk zijn. Zijn stelsel werd aangevallen en van zijn vooraanstaande positie verstoten door de grote mysticus Al-Ghazali, 1058-1111, die aanspraak maakte op kennis van God door een hogere intuïtie (wajd), boven de rede verheven (zoals de openbaring van het soefisme). Het werd later echter herboren met een krachtig aristoteliaans element dankzij Ibn Rushd (de eminente filosoof van de westerse islam die in 1198 stierf te Marrakesh) en werd in het Latijnse christendom opgenomen als de machtige stroming van het averroïsme.
Toch kunnen we slechts met bewondering spreken over het vernuft waarmee Avicenna de veelvuldigheid van de wereld der zintuigen uit de eenheid van God kon verklaren. Nadat hij één God had gepostuleerd, met de noodzakelijke gevolgtrekking dat uit zo’n eenheid alleen eenheid kan voortkomen, begiftigde hij de Eerste Intelligentie met kennis van zichzelf en van haar oorsprong, God, wat een dualiteit opleverde. Uit deze eerste Intelligentie, of tussenschakel met de wereld, rijst de tweede Intelligentie op, en vandaar een tripliciteit. En zo via de derde Intelligentie, geïdentificeerd met de ziel en het lichaam van de sfeer van Saturnus, de buitenste planeet, naar de vierde.
De vierde Intelligentie, die van de ziel en het lichaam van de planeet Jupiter, en verder neer door de schaal van de Schepping, naar de ziel en het lichaam van de Maan, die alle ondermaanse dingen beheerst, verspreidt Gods grote invloed zich tot op het gebied van de aardse gebeurtenissen. De uiteindelijke Actieve Intelligentie is die welke de menselijke ziel en de vier elementen bevat.
Als we nu terugkeren tot de gebieden van de speculatieve ‘filosofie’ en de praktische ‘filosofie’, kunnen we noteren dat de theologie, de goddelijke of eerste der wetenschappen ('al- ilahiyat1), samen met de fysica en de wiskunde alleen betrokken is bij de Waarheid, terwijl ethica, economie en politiek volgens Avicenna bijzonder gericht zijn op de uitwerking van het Goede in het individuele gedrag van de mens en in zijn verscheidene instellingen. We zullen ook zien, in verband met de afdelingen (a) en (f) van de Zuivere Theologie, dat er een rechtstreekse aaneenschakeling is van metafysica, psychologie en fysica, en dat de natuurlijke verschijnselen welke wij nu classificeren als fysiek en exclusief toewijzen aan het domein van de zuivere wetenschap door ze alleen op het materiële gebied te behandelen, uiteindelijk uitvloeisels van hogere oorzaken zijn, hoewel Avicenna ze in hun vertoon van veelvuldigheid niet als rechtstreeks van God afkomstig beschouwde.
Het kan zijn dat sommigen onder ons daarom iets voelen voor het standpunt van zekere moderne wetenschapsmensen en materialisten die menen dat het gebied der natuurlijke verschijnselen 'voldoende' kan worden verklaard door middel van de onmiddellijk geldende wetenschappelijke wetten zonder een beroep te doen op een bron van actie buiten hen, of voor dat van mystici zoals' Al-Ghazali, die niet konden begrijpen hoe de zielen en lichamen van de hemelse sferen uit God konden emaneren in overeenstemming met het logisch patroon aangeboden door Avicenna, en hoe in feite deze verspreiding van het Zijn kon worden verzoend met de alleenheid van Allah in de 'Quran'.
Al-Ghazali's antwoord kwam neer op de verwerping van alle vormen van logica, alle scholastische theologie, ieder intellect; hij greep naar de intuïtie als het directe kanaal van contact met God.
Wij zouden het gemakkelijk zonder het systeem van Avicenna kunnen stellen indien wij alleen op de moderne wetenschap vertrouwden en hem helemaal vanuit onze huidige positie beoordeelden.
Maar dit zou niet slechts onbillijk zijn, het zou gewoon één onvolledig systeem vervangen door een ander, want de moderne wetenschap alleen geeft geen antwoord op de uiteindelijke vragen, en Avicenna en andere middeleeuwse denkers hadden tenminste de verdienste een totale synthese te proberen, zelfs indien betere technische toerusting ons nu toelaat leemten in het weefsel van hun stramien te scheuren.
Wij kunnen Avicenna en zijn mohammedaanse voorlopers alleen begrijpen door te pogen ons met hen in een wereld te plaatsen welke aan die van de moderne wetenschap voorafging; en dan zullen we duidelijker de invloeden onderscheiden die zijn filosofie rechtstreeks vormgaven. Het verhaal is zeer lang, en kan ons zelfs terug naar de Chaldeeuwse astrologie voeren. Het zal volstaan hier enkele korte opmerkingen te maken.
Vanuit het standpunt van wetenschap en logica is de invloed van Aristoteles onmiskenbaar en we hebben gezien hoezeer Avicenna aan deze objectieve houding zijn goedkeuring hechtte. Maar er waren reeds machtige metafysische en mystieke invloeden, uiteindelijk afgeleid van Pythagoras, die zekere getallen belangrijk vond, en van Plato, die een voorstander was van mooie vormen en het universum uitgedrukt wilde zien in termen van volmaakte cirkels en sferen: ‘God werkt voortdurend met geometrie.’
Deze metafysische neigingen werden nog sterker bij de neoplatonici (van wie de ideeën trouwens de geboorte van het soefisme bevorderden), terwijl het denken van de mensen zich nog verder van de directe waarneming van de natuur verwijderde door de invloed van de gnostici.
Het is de moeite waard te noteren dat te Narran, een centrum van Sabiërs waar de verering van de hemellichamen sinds de veldtochten van Alexander had geco-existeerd met Griekse filosofie en wetenschap, en waaruit eminente geleerden opstonden van het kaliber van Al-Batani, de astronoom, er nog steeds een brandpunt van intense intellectuele activiteit bestond. Het is daarom niet verbazend te ontdekken dat Avicenna, in zijn poging om tot een synthese van al de kennis van zijn tijd te komen, in zijn systeem diverse eigenschappen zou opnemen die voor ons onsamenhangend en zelfs absurd lijken - kristallijne sferen, bijvoorbeeld, die antropomorf zijn, met ziel en lichaam begiftigd, en uiteindelijk gemotiveerd door de buitenste sfeer, het dichtst bij God gelegen.
Bovendien zouden we ons verwachten aan een sterk logische basis van het geheel, een basis die karakteristiek was voor de middeleeuwse scholastiek, een fase waarin de denkers hun wetenschap nog met succes konden verzoenen met hun geloof alvorens de storingen van de Renaissance in de wetenschap optraden. Deze fase werd in de islam eerst gekristalliseerd door Al-Ghazali, dan in het judaïsme door Maimonides en uiteindelijk in het christendom door St. Thomas Aquinas.
AVICENNA OVER CAUSALITEIT EN FYSICA
Het is gepast de metafysica van Avicenna te volgen tot op het laagste niveau van aardse krachten en materialen, zoals in afdeling (a) hierboven wordt gesuggereerd. We zullen onszelf geconfronteerd zien met onderwerpen die ten dele in het domein van de hedendaagse fysicus thuishoren.
Terwijl we deze overgang doormaken, zullen we eveneens het probleem van de causaliteit ontmoeten, oorzaak en gevolg, dat vanaf de vroegste tijden het vernuft van de filosofen op de proef heeft gesteld en nu van grote interesse is voor hen die zich met de filosofie van de wetenschap bezighouden.
De ideeën van Avicenna over de aard van oorzaken vormen een essentieel onderdeel van zijn opvatting over het universum, en zonder te veel in details te treden wat betreft materie en vorm, geslachten en soorten, het algemene en het bijzondere, en de hele waaier van subtiliteiten bij de scholastieken, mogen we eenvoudig stellen dat volgens Avicenna alle bestaande dingen oorzaken vergden. Hij meende dat, ofschoon oorzaken deel konden uitmaken van een keten, gaande van de onmiddellijke oorzaak tot de uiteindelijke, de keten eindigde in de Eerste Intelligentie of het Noodzakelijke Wezen of de Eerste Beweger, en dat zij eindig was; dat oorzaken niet cyclisch waren en nooit tot zichzelf terugkeerden.
Hij veronachtzaamde de scholastieke indeling niet, die materiële, formele, efficiënte en uiteindelijke oorzaken onderscheidde, maar in een kort essay zoals dit lijkt het ons wenselijk het schema in zijn geheel te zien, in plaats van ons te verliezen in details want, niettegenstaande de elegantie en de trefzekerheid waarmee Avicenna zich vaak uitdrukte, zijn er geen grenzen aan mogelijke commentaren!
De veroveringen van Avicenna in de fysica variëren grotelijks in hun belang. Sommige zijn vernuftig, bijvoorbeeld zijn deeltjestheorie van het licht en zijn meetapparatuur die op een nonius gelijkt, (een nonius is een middel om maten of graden tot in zeer kleine onderdelen af te lezen), en zij herinneren ons aan de grote denkers van de zeventiende eeuw.
Andere, waarin hij te veel door Aristoteles werd beïnvloed, zijn voor de wetenschap waardeloos.
Zo is het bijvoorbeeld uiterst boeiend in het 'Kitab al-Najat’ te lezen dat ‘Geen lichaam uit zichzelf begint te bewegen of tot rust te komen’, een duidelijke weergave van het principe der inertie, later door Sir Isaac Newton geformuleerd als de eerste wet der beweging; verder dat kracht slechts kan worden gemeten in termen van haar gevolgen, bijvoorbeeld door middel van wat zij kan opheffen, en dat ‘Tijd niet denkbaar is zonder beweging’.
Anderzijds lopen we een ontgoocheling op door zijn verklaring van de vier elementen in de orde vuur, lucht, aarde en water, ‘vanwege hun natuurlijke neiging zich op deze wijze op te volgen, aangezien volgens Aristoteles, aarde het meest centrale of laagste in het universum is.’
Daartegenover stonden de pogingen van andere mohammedaanse geleerden die een verklaring door middel van atmosferische druk wilden proberen, een poging die Avicenna verwierp.
Avicenna erkende drie soorten kracht, namelijk krachten die de natuurlijke vorm en plaats van lichamen in stand houden en ze er naar terugbrengen wanneer de lichamen worden verplaatst, bijvoorbeeld gewicht; krachten die lichamen in beweging of in rust brengen (waaronder hij de krachten rekende die in planten, dieren en mensen bestaan en tot actie aanzetten); en krachten die ononderbroken analoge acties voortbrengen zonder zichtbare intermediaire apparatuur, bijvoorbeeld de zielen van de hemelse sferen.
Het begin van deze laatste soort krachten ziet Avicenna in een spirituele essentie, boven tijd en materie verheven, buiten zintuiglijke indrukken, namelijk de ziel van de begrenzende sfeer van het universum, zoals die in zijn stelsel van metafysica wordt gepostuleerd.
En verder was Avicenna, ofschoon hij de principes van de statica begreep, scherpzinnig genoeg om in te zien dat het fundamentele probleem er een van dynamica was, want in zijn studie over de impact van lichamen dacht hij meer in termen van dynamische krachten die binnenin de lichamen werkzaam zijn, dan in termen van krachten van buiten uit. Hij begreep heel goed dat in een simpele ‘machine, de winst aan vermogen verloren gaat aan snelheid .‘
De verbinding van het idee van tijd met dat van beweging is eveneens een interessant aspect van zijn fysica.
In 'De Bronnen der Wijsheid' schreef hij: ‘Tijd ... heeft helemaal niets te maken met rust. Het is slechts door het simultane dat hij kan worden gemeten’; en ook: ‘fysieke lichamen zijn reeds in beweging, die zelf tijd is, en zij zijn dus zelf in de tijd’. In navolging van Al-Kindi -die stierf in 873- (zie Boek III, nr. 3), beschouwde hij tijd als continu, meetbaar in termen van de ‘hoeveelheid van circulaire beweging’ van de hemelse sfeer, en in het 'Kitab al-Najat' spreekt hij over ‘de hoeveelheid van snelheid’, maar nooit over versnelling. Zoals Aristoteles dacht hij slechts in termen van uniforme snelheid en door te veronderstellen dat aangezien tijd ogenblikken heeft, net zoals getal eenheden heeft, ging hij de tijd indelen zoals de Grieken vóór hem hadden gedaan en met dezelfde daarbij behorende moeilijkheden.
Avicenna probeerde verder met scholastische argumenten te bewijzen dat een vacuüm onmogelijk was, dat het inderdaad alleen maar een naam was, zoals Aristoteles had verondersteld; hij poogde ook de onmogelijkheid van het oneindige te bewijzen en verwierp het atomisme in de natuur.
De classificatie van de fysica door Avicenna houdt lessen in, bijzonder in het licht van onze hedendaagse beperkte maar diepere studie, mogelijk geworden door de groei van gespecialiseerde instrumenten en methoden. Onder ‘zuivere fysica’ plaatste hij het Zijn in het algemeen, de eerste beweger, de eerste lichamen, materie en vorm, beweging, het uitspansel, de elementen, generatie en verval, hemelse invloeden en meteoren, mineralen, planten en dieren, de vermogens van dieren en mensen, de ziel, de onsterfelijkheid van de ziel; ‘toegepaste fysica’ bevatte astrologie, geneeskunde, dromen, talismans, fysiognomie, tovermiddelen en alchemie.
Men mag hieruit niet besluiten dat hij ze alle beschouwde als onderwerpen van serieuze wetenschappelijke studie; zoals we dadelijk zullen zien waren zijn opvattingen over alchemie vooruit op zijn tijd, want hij weigerde veel daarvan als echt te beschouwen. Zijn eigen systeem van het universum leende zich tot astrologische interpretatie en dat was een van de voornaamste aspecten van het middeleeuwse denken, zowel in het westen als in het oosten.
Uiteindelijk afgeleid van de 'Timaios', werd de astrologie versterkt door de neoplatonische leringen, die voor de meerderheid van de middeleeuwse denkers een coherent en bevredigend geheel vormden. Dat wereldbeeld, geïnterpreteerd in het licht van de gedachte van de pre-Renaissance, was logisch genoeg en we zouden er goed aan doen er niet te veel op neer te kijken, want zelfs in de moderne wetenschap bestaan er in 't oog springende ongerijmdheden.
Bovendien kon niets belangrijks dat ordelijke beeld komen verstoren, tenzij dan een gebeurtenis die buiten het bereik van zijn logisch verband lag en voldoende nieuw en verrassend zou zijn om de geleerden in verwarring te brengen.
Drie gebeurtenissen, die veel later plaats hadden, brachten precies dit effect teweeg:
de approximatieve berekening van de hoogte der bergen op de Maan door Galileo, die het maanlandschap door zijn telescoop bestudeerde (wat orthodoxe theologen liever als een optische illusie zouden hebben afgedaan);
de eenheidswet der planetaire bewegingen door Newton, de periodiciteit van de getijden en de val van de appel uit de boom onder een universele wet van zwaartekracht;
en een gelijkaardige synthese bereikt met de spectrometer van Kirchoff, die de samenstelling van de hemellichamen gelijkmaakte aan die van de aarde.
Al deze theorieën werkten samen om de meest precieuze hypothesen van de scholastiek weg te vagen, behalve het monotheïsme dat, buiten het domein van de dode wetenschap gelegen, ons toevluchtsoord tegen ongebreideld materialisme blijft.
DE LOGICA EN DE WISKUNDE VAN AVICENNA
Avicenna plaatste in het domein van de ‘zuivere wiskunde’ de vier wetenschappen, rekenkunde, meetkunde, astronomie en muziek, die het quadrivium vormden, en nam in de vier takken van ‘toegepaste wiskunde’ die ermee overeenkwamen de hindoe- methoden van berekening en algebra op; de geometrie van de oppervlakten, zekere aspecten van dynamica en hydraulica, gewichten en evenwichten, meetinstrumenten, en spiegels; het opstellen van sterrenkundige en aardrijkskundige tabellen; en de studie van het orgel en andere muziekinstrumenten.
De wiskundigen van de islam selecteerden uit de hindoe-rekenkunde en -algebra de meest evidente en praktische elementen en maakten er uitstekend gebruik van, maar toch voelden zij meer voor de Griekse meetkunde, met haar overtuigende logische aaneenschakelingen, bijzonder zoals deze door Euclides waren weergegeven. De geometrie van de verhoudingen, geassocieerd met die van de muzikale intervallen geproduceerd op een gespannen snaar, eerst bestudeerd door Pythagoras, kreeg grote belangstelling en werd op zeer bevoegde wijze door Avicenna uitgewerkt in zijn theorie van de muziek.
Zijn werk ging verder dan het 'Kitab al-Musiqi' van Al-Farabi, tot dan toe de beste Arabische verhandeling over muziek. Al-Farabi kende reeds de kleine en grote tertsen, maar Avicenna behandelde de verdubbeling van de terts, de kwart, de kwint en de octaaf, en maakte een studie van de harmonie.
Hij onderzocht de consonantenreeks (l+n)/n waarin n = 32 de kwart- toon voortbrengt en verklaarde dat wanneer n = 33 de intervallen gelijkaardig beginnen te klinken en dat bij n = 45 het oor onbekwaam is ze van elkaar te onderscheiden. Dit vertegenwoordigt een opmerkelijke bijdrage tot de mathematische theorie van de muziek.
Aan de basis van de Griekse meetkundige bewijsvoering ligt het syllogisme van de deductieve logica, waardoor men van het algemene naar het bijzondere gaat door van een grote en kleine premisse tot een besluit van beperkte toepassingsmogelijkheden te komen.
De directheid van de Griekse classificatie en redenering was aantrekkelijk voor wiskundigen en spraakkundigen, en bij Avicenna en andere denkers van de islam was de logica een actief instrument, tegelijkertijd een methode van vooruitgang en een criterium voor het ontdekken van dwalingen. De logica van Avicenna is precies en duidelijk en haar stijl is bijzonder elegant.
In het 'Kitab al-isharat wa'l-tanbihat' zegt hij dat de logica een middel is dat de mens toelaat ‘van dingen die in zijn denken aanwezig zijn over te gaan naar afwezige dingen die eruit voortvloeien’, en in feite zat er geen zwakheid in de deductieve processen van de middeleeuwse scholastieken, want daarvoor was hun redenering te rigoureus; zij gingen echter uit van premissen die wetenschappelijk vaak gebrekkig waren omdat de accurate instrumenten ontbraken om de specifieke gegevens te bepalen van waaruit men kon redeneren.
Avicenna hecht vooral belang aan materie en vorm, geslacht en soort, bepaling en bewijsvoering, en interpreteert op zijn eigen manier de acht boeken van Aristoteles en de 'Isagoge' van Porphyrius (zie Boek I, nr. 10), waarbij hij eerst de betekenis van termen en abstracties, hun classificatie en gebied van geldigheid onderzoekt, om daarna de aard en de behandeling van stellingen, bewijsvoeringen en de geschiktheid van premissen door te nemen; hij gaat dan voort met methoden ter ontdekking van dwalingen, het redeneren vanuit waarschijnlijkheden (dialectica), opinie en overtuigende rede (retorica), en de natuur van de dichtkunst en de verbeelding in de kunst van de schrijvers.
In het 'Kitab al-Najat' onderscheidt hij tussen het koude redeneren van het intellect, volgens hetwelk, bijvoorbeeld, het geheel groter is dan het deel, en een ander type van redeneren ‘dat begint met premissen ondersteund door de verbeelding’ en waar een ‘grote weelde van voorbeelden beschikbaar is zodat zij de waarde van een inductie krijgen’, namelijk in kwesties van geloof, gerechtigheid of schoonheid.
De filosofen van de islam maakten gewoonlijk een onderscheid tussen bepaling en beschrijving, zoals in de verhandelingen van de ‘oprechte broeders’ (Ikhwan al-Safa') te Basra. Avicenna besefte echter de louter relatieve waarde van zulke termen, want in het 'Kitab al-isha-rat' verklaart hij dat een ding slechts volledig bepaald wordt door zijn 'genus' (geslacht): men geeft de essentiële eigenschappen op die alle leden van dat geslacht gemeenschappelijk hebben, 'plus' de accidentele karakteristieken die verschillen.
Anders gezegd, men streeft naar een samenwerking van het algemene en het bijzondere. Daar voegt hij in het 'Kitab al-Najat' de vraag aan toe: hoe kunnen we in feite een ding bepalen door essentiële eigenschappen gemeenschappelijk aan het hele geslacht wanneer zijn distinctieve eigenschappen, eigen aan dat ding zelf, beschouwd worden als niet-essentiële accidenten binnen dat geslacht ? Als we een driehoek bepalen als een vlak figuur waarvan de som van de binnenhoeken gelijk is aan een gestrekte hoek (of twee rechte hoeken), betekent dit toch alleen maar iets voor meetkundigen. Niet de kleinste bijdragen van Avicenna aan de logica en de metafysica zijn zijn korte, lumineuze verklaringen, verkregen als door een flits van inspiratie, waarmee hij de woordenrijke en eindeloze argumenten van de moslimgeleerden ontzenuwt.
AVICENNA ALS GRONDLEGGER VAN MEDISCHE WETENSCHAP EN PSYCHOLOGIE
We hebben reeds gezien dat Avicenna de geneeskunde als een tak van de fysica beschouwde. Zijn volumineuze studies over dit onderwerp waren zo belangrijk dat hij met Hippocrates, Galenus (zie Boek I, nr. 7)en Susrata mag worden gerekend tot de mannen die een hele wetenschap met haar eigen discipline en methoden hielpen opbouwen.
De geldigheidsduur van zijn leringen was zo groot dat zij een stevige brug konden vormen, waarover de oorspronkelijke Griekse medische kennis, samen met islamitische en Indische toevoegingen, het geheel van de medische scholen in Europa bereikte.
Zijn 'Qanun fil-tibb' ging verder dan de werken van Galenus, het Kitab al-Hawi van Rhazes en het Kitab (boek) al-Maliki, (een encyclopedie geschreven voor de Buwayhiede Sultan, Adud al-Dawla, door Haly Abbas).
Daar de 'Qanun' de essentiële basis van de medische curricula in de Italiaanse universiteiten vormde, was hij het voornaamste instrument voor de overdracht van deze kennis.
Het boek werd in de twaalfde eeuw te Toledo door Gerard van Cremona in het Latijn vertaald met als titel 'Canon Avicennae libri quinque'. Een Hebreeuwse versie werd voltooid in het jaar (1492) waarin Columbus Amerika ontdekte.
Reeds in 1473 werd het gedeeltelijk gedrukt in Milaan en gelijkaardige uitgaven volgden in Padua en Venetië. Het 'volledige' Latijn van Gerard van Cremona verscheen in druk te Venetië in 1544 en te Leuven in 1568, terwijl de eerste Arabische editie door het Westen geproduceerd die van Rome was, in 1593. Deze voegde trouwens het 'Kitab al-Najat' bij de 'Qanun'. Een Venetiaanse editie van 1582 bevatte een Arabisch-Latijns glossarium van medische termen, opgesteld door de Italiaanse geneesheer Andrea Bellunese, die in Damascus had gepraktiseerd.
De 'Qanun' is verdeeld in vijf secties, respectievelijk over de algemene beginselen van de geneeskunde, enkelvoudige geneesmiddelen, anatomie en ziekten van bijzondere lichaamsdelen, ziekten zoals koortsen, gezwellen, zweren, die oorspronkelijk lokaal de neiging hebben zich te verspreiden, en eindelijk samengestelde geneesmiddelen. Zijn encyclopedisch karakter maakt het onmogelijk het zelfs met een lange lijst van onderwerpen voldoende te beschrijven. Zo bevat het bijvoorbeeld een relaas over de verspreiding van ziekten door water en via de grond, een intelligente benadering van zenuwstoornissen en een 'materia medica' met niet minder dan 760 geneesmiddelen. Maar deze omvangrijke verhandeling is lang niet alles wat onze auteur over de geneeskunde heeft geschreven.
Er bestaan manuscripten overtenminste vijftien andere onderwerpen, bijvoorbeeld over geneesmiddelen voor het hart, over zekere hoofdstukken van Hippocrates, gedichten over verscheidene aspecten van de geneeskunde, en een betreffende koortsen en tumoren.
Daar oogziekten in het Oosten zo frequent waren, besteedden moslimgeneesheren veel aandacht aan oftalmologie, en Avicenna maakte een speciale studie van het oog en zijn functies. Zijn theorie van het zien, waarin het licht het waargenomen object verlaat en in de vorm van een stralenkegel het oog binnendringt en er een beeld maakt, was van dezelfde soort als de theorieën van Ibn al-Haitham en Al-Biruni, en onder de beste die werden geformuleerd.
Hoewel de uiteindelijke kracht, ('kuwah') in de psychologie van Avicenna metafysisch was en hij de ziel begreep als een verzameling van vermogens van boven ingeplant op het lichaam, het aldus met bewustzijn voltooiend, waren de meer onmiddellijke aspecten van zijn psychologie nuttige bijdragen aan de studie van het onderwerp als onderscheiden academische discipline.
Hij verdeelde het genus ‘ziel’ in drie soorten, die van plant en dier, en de menselijke intelligentie, ieder met hun eigen actiestraal en eigenschappen. Zo werd het plantenrijk gekarakteriseerd door drie vermogens: generatie, voeding en groei.
Het dierenrijk voegde daar de waarneming van bijzonderheden en vrijwillige beweging bij, terwijl de mens ook de vrije wil ontwikkelde en kon veralgemenen. De zintuigen nemen alleen bijzonderheden waar, maar het intellect verzamelt deze tot veralgemeningen of universelen.
De innerlijke vermogens geïmpliceerd in dit proces zijn de formatieve, de cognitieve, de opinie en het geheugen.
‘De neoplatonische tendensen, die reeds impliciet waren in de filosofie van al-Kindi en al-Razi, kwamen ten volle tot uiting in het werk van al-Farabi en Ibn-Sina, de eerste twee moslim-wijsgeren die een volledig metafysisch systeem van grote complexiteit opbouwden... De eerste systematische uiteenzetting van het neoplatonisme in het Arabisch is ongetwijfeld het werk van de eerste uitmuntende logicus en metafysicus van de islam, al-Farabi. In de klassieke bronnen en onder de Latijnschrijvenden van de middeleeuwen stond hij bekend als Aboe Nasr.
‘Onze autoriteiten zijn eenstemmig in hun bewondering en hoogste lof voor al-Farabi, met name als de leidende logicus en specialist van Plato en Aristoteles in zijn tijd.’ (p.107)
‘Al-Farabi's weergave van de betrekking tussen Plato en Aristoteles is vooral te vinden in een belangrijke verhandeling,'De verzoening van de twee wijzen'. Zij is duidelijk de weerkaatsing van de neoplatonische traditie, verbonden aan de namen van Numenius, Plotinus, Simplicius, Syrianus, Porphyrius e.a.’
ANDERE STUDIES VAN AVICENNA
Het laagst op de ladder van de natuur staan de mineralen en de stof en deze brengen ons ertoe de rol van Avicenna als geoloog en scheikundige te bekijken.
Zijn werk over mineralen, samen met de 'Meteorologica' van Aristoteles en de pseudo-aristotelische verhandeling 'Liber de elementis' vormden de voornaamste bron van geologische kennis voor de christelijke encyclopedisten van de dertiende eeuw. Avicenna had de neiging Djabir (zie Boek III, nr. 2)te volgen in de opvatting dat de metalen essentieel uit zwavel en kwikzilver bestonden, of uit twee principes die daarop in hun eigenschappen geleken.
Wij hebben nu nog enkele woorden te zeggen bij wijze van conclusie. Het zijn woorden van waarschuwing en van lof. Ten eerste is het ons nog niet mogelijk Avicenna ten volle te beoordelen. Zijn productie was enorm en er is nog veel waardevol materiaal in Arabische en Perzische manuscripten dat zorgvuldige vertaling en evaluatie vergt.
Misschien is het beste algemene bericht dat we bezitten nog steeds dat van Baron Carra de Vaux's 'Avicenne' (Parijs), dat meer dan een halve eeuw geleden werd geschreven.
Het is prachtig, geleerd proza, vol van betekenis, en wij zijn er veel aan verschuldigd, maar het laat de geneeskunde helemaal buiten beschouwing. (Dit aspect van Avicenna's werk wordt behandeld door O.C.Gruner, ‘A Treatise on the Canon of Medicine of Avicenna’, Londen, 1930, en door G.Sarton, ‘History of Science’, deel X, Baltimore, 1927).
Ten tweede en om af te sluiten, wat we over Avicenna weten is genoeg om moderne geleerden een heel leven bezig te houden en in de woorden van Max Meyerhof, die ‘vrome verering’ te rechtvaardigen die tot op heden ‘het graf van de grote geneesheer en filosoof te Hamadan omringt.’ (‘Legacy of islam’, Oxford University Press, 1931, p.330).
NAWOORD
Dit is de vertaling van een artikel dat verscheen in mei 1952 als Transaction Nr.12 van het Indian Institute of Culture, Bangalore, India. Het is een speciaal geschreven essay van Dr. H.J.J.Winter, van het University College of the South West of England te Exeter voor de viering van Avicenna's Millennium in het Indian Institute of Culture en werd daar door Shri Shankara Doraiswamy gelezen op 20 maart 1952. Het millennium was berekend in lunaire maanden. Dr. Winter heeft ook over de geschiedenis van de wetenschap in India geschreven.
Wij vonden het interessant nu eens een artikel van een niet-theosoof te brengen. Het artikel is ongetwijfeld zeer informatief en nuttig en wat het verliest aan typisch theosofische inspiratie wint het misschien aan duidelijkheid en objectiviteit. Eigenlijk zouden we het aan de lezers kunnen overlaten, voor zichzelf te oordelen of zo iemand als Avicenna/Ibn Sina past in de Theosofische Beweging.
Op grond van bovenstaand artikel zou men daaraan kunnen twijfelen, maar men moet er rekening mee houden dat het is geschreven door een academicus, die wel zeer sympathiek tegenover Avicenna staat, maar toch de nadruk legt op de ‘wetenschappelijke’ aspecten.
De mystieke zijde raakt daarmee een beetje op de achtergrond. Dit 'hoeft' niet zo te zijn, getuige de verklaring van Mevrouw Blavatsky in het ‘Theosofisch Glossarium’: ‘De legende verhaalt dat alle Geesten van de Elementen aan hem onderworpen waren en zij zegt verder dat hij dankzij zijn kennis van het Levenselixir nog steeds in leven is, als een adept die zich aan de oningewijden aan het einde van een bepaalde cyclus zal openbaren’, (zie uitgave Geünieerde Loge van Theosofen Antwerpen te Deurne, p.62).
Wij beschikken ook nog over andere bronnen: een artikel van Dr. Margaret Smith in ‘The Aryan Path’ van augustus 1932 is zo waardevol dat we het niet aan onze lezers mogen onthouden. Het behandelt meer bepaald de Mystieke leringen van Avicenna en plaatst hem ook in de context als opvolger van al-Kindi en al-Farabi.
Verder verwijzen we naar een artikel in ‘Hermes’, Jaargang 8, p.231, waarin de Theosofie zeker niet zal ontbreken. Het nummer van september 1979 van de UNESCO ‘Koerier’ illustreert de medicinale planten door Avicenna aanbevolen. En zoals steeds is er voor de zeer geïnteresseerden de ‘History of islamic Philosophy’, van Majid Fakhry.