APOLLONIUS VAN TYANA - DE GROTE ADEPT VAN DE EERSTE EEUW

Heel de eerste eeuw was Apollonius de leraar en het voorbeeld van het filosofische levenstype, volgens Pythagoras de veiligste weg naar bewuste onsterfelijkheid.
Zijn leven was als een terechtwijzing voor latere christelijke entrepreneurs, die naar persoonlijke macht streefden maar dat verborgen onder de naam van de ethica van de Man van Smarten.

Vroege kerkvaders richtten aanvallen op het leven en het werk van Apollonius en probeerden hem als een charlatan en een toverkunstenaar af te doen.
Maar wanneer de pogingen Apollonius te discrediteren tijdens de regering van Septimius Saverus (193- 211) al te giftig werden, raakte keizerin Julia Domna (die zeer aan letterkundige en wijsgerige studies gehecht was) ervan overtuigd dat het edele en verbazende leven van Apollonius bewaard moest blijven in een literair werk, dat waardig zou zijn en trouw aan de beschikbare bronnen.
Zij droeg deze taak op aan Philostratus en verschafte hem het dagboek bijgehouden door Damis van Ninive, de levensgezel van Apollonius, alsook een groot aantal brieven, geschreven door Apollonius en destijds wijd en zijd in omloop.

Met behulp van dit materiaal schreef Philostratus een biografie in acht boeken, waarin hij probeerde de grote lijnen van het leven en de leringen van Apollonius te onderscheiden, zonder enig vooroordeel. Tegen het einde van de derde eeuw waren de christenen druk bezig Jezus uit de grote keten van leraren van de mensheid te sluiten om hem de rol toe te dichten de enige geweest te zijn, die ooit de waarheid had onderwezen, daarbij gebruik-makend van een wel zeer bijzondere doctrine over zijn afstamming.

Apollonius kon voor deze verwaande onderneming slechts een bedreiging vormen en werd daarom heviger dan ooit aangevallen. Maar terwijl vele tradities, heiligdommen en verhandelingen ten onder gingen in die verwoede pogingen elk teken en symbool van pre-christelijke wijsheid uit te wissen, is de biografie van Apollonius een getuigenis gebleven voor deze barmhartige Pythagoreeër, die alle comfort opofferde om de lijdende mensheid te dienen door haar in de wijsheid van de goden te laten delen.

Apollonius werd geboren kort voor het begin van de christelijke tijdrekening, in een oude en rijke familie die afstamde van de eerste stichters van Tyana, in Cappadocië. Even voor zijn geboorte had zijn moeder een droom, waarin een god verscheen. Toen zij hem vroeg wat voor een kind zij zou krijgen, antwoordde hij, "Mijzelf". "En wie zijt gij?" "Proteus, de god van Egypte."

Proteus kon gelijk welke vorm aannemen, zodat het heel moeilijk was hem gevangen te nemen, maar indien men erin slaagde hem te overmeesteren, onthulde hij het verleden en voorspelde hij de toekomst. Van in zijn vroege jeugd maakte Apollonius een grote indruk op de hele gemeente door zijn machtig geheugen, zijn geraffineerd Attisch en zijn grote schoonheid. Zijn metgezellen waren volgelingen van Plato, Chrysippus, en de Peripatetici. Hoewel hij ook naar uiteenzettingen volgens Epicurus luisterde, ging zijn toewijding vooral naar de leringen van Pythagoras. In zijn zestiende jaar had hij alles geleerd wat onderwezen kon worden, zonder ·de leringen ook werkelijk te beleven, en hij besloot zijn leven te wijden aan de filosofie, de liefde voor de wijsheid.

Apollonius begon zoals een geneesheer had kunnen doen, namelijk met zijn dieet. Hij verzaakte alle soorten vlees, als onrein en zwaar op het denken, ook wijn, omdat die het verstandelijk evenwicht verstoort en de ether van de ziel verduistert, en verkoos te leven van gedroogde vruchten en groenten. Hij weigerde schoenen te dragen, die men toch slechts voor uiterlijk vertoon aantrok, wilde geen kleren van dierlijke stoffen dragen, en liet zijn haar en baard groeien. Hij woonde in de tempel van Asclepius met de toestemming van het orakel van die god, en werd weldra bekend om de vele genezingen die hij volbracht. Hij drong er bij de priesters op aan, offeranden te weigeren die de gunst van de god wilden afkopen, omdat hij stelde dat religieuze praktijken geen betekenis hebben indien zij niet worden vergezeld van een ethische houding en een gepast moreel gedrag. Zijn eigen gebed was eenvoudig: "O gij goden, geeft me wat ik verdien", want, zoals hij leerde, waren de goden rechtvaardig.

Toen Apollonius twintig was, stierven zijn ouders, en van familiebanden bevrijd, nam hij zich voor de volle draagkracht te ontdekken van de leringen van zijn geestelijke leraar, Pythagoras. Hij legde zich een gelofte van stilzwijgen van vijf jaren op. In deze periode sprak hij nooit een enkel woord, terwijl hij zijn ogen, oren, verstand en geheugen oefende in het opnemen van alles wat hem nuttig kon zijn. Heel zijn leven zong bij een antieke hymne, die zegt dat "alles door de tijd verwelkt en verslijt, terwijl de tijd zelf nooit veroudert, maar dank zij het geheugen onsterfelijk blijft."

Toen zijn gelofte van stilzwijgen was vervuld, reisde bij naar Antiochië in Syrië, waar hij begon leerlingen te verzamelen en te onderwijzen. Bij zonsopgang volbracht hij in het geheim bepaalde riten, en daarover gaf hij slechts onderricht aan hen die een gelofte van vierjarig zwijgen hadden afgelegd. Hij leerde dat filosofen van zijn school als plicht hadden, met de goden te spreken bij de dageraad, over de goden in de morgen, en over menselijke kwesties tijdens het overige van de dag. Zijn taal was vol autoriteit, orakelachtig, kort en duidelijk.

Toen men hem vroeg waarom hij zelf nooit vragen stelde, antwoordde hij: "Omdat ik vragen stelde wanneer ik nog een jongen was; nu is het mijn werk niet, vragen te stellen, maar wel, anderen te onderrichten over de dingen die ik ontdekt heb."

In Antiochië besloot hij, de moeilijke reis naar Indië te ondernemen, om bij de Brahmaanse wijzen te vertoeven en de Hagi van Babylon en Suza te bezoeken. Nadat hij zijn plan aan zijn zeven voornaamste leerlingen had onthuld, stelde hij vast dat zij niet alleen aarzelden hem te vergezellen, maar zelfs probeerden hem van zijn besluit af te brengen.
"Ik ben bij de goden te rade gegaan en heb jullie hun besluit medegedeeld," zei hij. "En ik heb jullie op de proef gesteld om te zien of jullie sterk genoeg zijn om dezelfde dingen te ondernemen als ik." Hij bood hun zijn beste wensen, en besloot:" Ik moet daarheen waar de goden en de wijsheid mij leiden." Apollonius keerde zijn gelaat naar het Oosten en naar de onuitputtelijke voorraden van wijsheid die hij steeds heeft willen delen met hen die er echt naar zoeken.

Eerst reisde hij tot Ninive, waar Damis, die daar geboren en getogen was, onmiddellijk het diepzinnige karakter van Apollonius erkende en zich aanbood om de zwervende wijze te dienen. "Laat ons gaan, Apollonius," zei hij," gij volgt God en ik u." Hij wees erop dat hij de streek rond Babylon goed kende en verscheidene talen sprak, bijzonder die van de Armeniërs, de Heden en de Perzen. "En ik, mijn goede vriend," antwoordde Apollonius, "begrijp alle talen hoewel ik er nooit geen enkele geleerd h􀀆b." Damis was hoogst verbaasd. "Je hoeft niet verwonderd te zijn over mijn kennis van alle menselijke talen, want, om je de waarheid te zeggen, ik begrijp ook al de geheimen van het menselijk stilzwijgen." Damis verwelkomde Apollonius als daimoon, bood hem zijn diensten aan, en bleef hem zijn hele leven ter zijde staan. Hij schreef elk gesprek op dat hij hoorde en alles wat Apollonius hem vertelde, omdat "Indien de goden feestmalen hebben en voedsel tot zich nemen, zij ook hun dienaren moeten hebben, die er voor zorgen dat geen kruimeltje ambrosia, dat van de tafel valt, verloren gaat."

Nu hij van het trouwe gezelschap van Damis was verzekerd, verliet Apollonius Ninive voor Babylon. Daar aangekomen trad hij binnen in de schitterende pracht van het koninklijk paleis zonder er maar even op te letten. Zijn gedrag was vol zelfvertrouwen, en zijn weigering eer te betonen aan de beeltenis van de koning, terwijl hij toch zijn deze deugden erkende, brachten hem snel voor de koning zelf. Vardanes stond net op het punt een wit Nissalaans paard aan de zon te offeren en nodigde Apollonius uit hem daarbij te vervoegen. De wijze sloeg dit af, nam in plaats daarvan een handvol wierook en riep de zon aan:
“O, gij zon, zend me zo ver over de aarde als het mij en u belieft, en dat ik met goede mensen kennis mag maken, maar nooit iets over de bozen horen, noch zij over mij." Hij wierp het offer in het vuur, en liet zich van de paardenslachting verontschuldigen.

Vardanes drong erop aan dat Apollonius in de koninklijke vertrekken zou verblijven, maar hij weigerde. Hij ging logeren bij een bescheiden man van goede faam en was bereid dagelijks bezoek aan het hof te brengen. Vanaf dat ogenblik stond hij de koning ter beschikking, bood hem wijze raad, genas zieken en verschafte de sleutels tot een gezonde regeringswijze: "Eerbiedig velen, vertrouw weinigen." Apollonius sprak ook met de Magi en verklaarde dat zij in vele dingen wijs waren. Toen de tijd voor het vertrek aanbrak, vroeg hij Vardanes voor de Magi te zorgen en zijn gastheer te belonen.
De koning vroeg hem wat hij bij zijn terugkeer zou meebrengen. "Een bevallig geschenk," zei hij, "want indien het contact met de mensen van daarginds mij wijzer maakt, zal ik terugkomen als een betere dan nu." De koning omhelsde hem, en zei: "Dat je mag terugkomen, want dat zal inderdaad een groot geschenk zijn."

De tocht naar de Indus was ruw en vol van fysieke en psychische gevaren, maar toen de kleine groep de stroom bereikte, heette Phraotes, de koning van Taxila, Apollonius hartelijk welkom in zijn paleis. De onbewaakte ingangen, de eenvoudige vertrekken en de kuise stijl maakten op Apollonius een uiterst gunstige indruk. "Het verheugt mij, 0 koning, dat gij als een wijze leeft." "En ik", antwoordde de koning, "ben zeer opgetogen dat gij zo over mij denkt." En de koning, die perfect Grieks sprak, vroeg met aandrang dat Apollonius hem tot een feestmaal zou uitnodigen, aangezien hij de wijze voor zijn meerdere hield, "want wijsheid heeft meer van het koninklijke." Na het feestmaal beschreef Phraotes de principes van geestelijke training in Indië:

In vele gevallen openbaren de ogen van de mens de geheimen van zijn karakter, en vaak zijn er in zijn wenkbrauwen en wangen reeds voldoende elementen om hem te beoordelen en naar waarde te schatten, want uit deze gelaatstrekken kunnen wijze en wetenschappelijk opgeleide mannen beelden aflezen als in een spiegel … Het is absoluut nodig dat zij, die aan filosofie willen doen, getest worden en aan duizend beproevingen onderworpen … Wij bestuderen de wijsbegeerte onder de leiding van leraren, en bij ons wordt men slechts na een streng examen toegelaten.

Toen hij twaalf jaar was. werd Phraotes naar de wijzen gebracht, die Apollonius wilde opzoeken, en zij hadden hem opgevoed als hun eigen zoon. Phraotes verduidelijkte:
"De ware wijzen wonen tussen de Hyphasis en de Ganges. in een land dat Alexander nooit binnenviel. niet omdat hij er bevreesd voor was. maar omdat de voortekenen hem ertegen hadden gewaarschuwd. " Nadat Phraotes Apollonius een brief had meegegeven voor Iarchas. het hoofd van de wijzen. trok de groep over de grens van Alexanders rijk.

Verscheidene dagreizen verder naar het Oosten kwamen zij in een dorp aan de voet van de berg van de wijzen. Hier werden zij opgewacht door een donkerhuidige Indische jongeling. die hun in vloeiend Grieks toesprak.

Hij beval Damis en de overigen van de groep in het dorp te blijven, terwijl Apollonius en hij de berg naar het verblijf van de Meesters zouden beklimmen. "Hier hebben wij mensen gevonden die ongetwijfeld wijs zijn." zei Apollonius. "want zij schijnen de gave van de voorkennis te bezitten."
Terwijl zij de berg bestegen. die door een magische wolk was omgeven. kwamen zij voorbij de bron van de beproevingen. waarvan de indigo wateren nooit werden gedronken en waarvan de spiegel elke middag een regenboog van licht deed ontstaan; ook passeerden zij het Vuur van het Mededogen, een natuurlijke vuurkrater, de Kruik van de Regens, en die van de Winden. Aan de top van de berg zag Apollonius "de Indische brahmanen, die op de aarde leven en er toch ook niet op leven, tegen alle aanvallen beschermd zijn zonder dat zij vestingen hebben, en die, hoewel zij niets bezitten. over de rijkdommen van alle mensen op aarde kunnen beschikken."

Toen Apollonius bij de wijzen binnentrad. groette Iarchas hem in het Grieks en sprak hij hem over de brief van Phraotes. De wijze vertelde Apollonius precies wat erin stond en wees zelfs op het ontbreken van een delta in een van de woorden. Daarna deed Iarchas het verhaal van alles wat gedurende de reis van Apollonius was gebeurd. En hij eindigde: "U kwam met een deel van de wijsheid in uw bezit, maar gij zijt nog geen adept."

"Zult gij mij dan al deze wijsheid onderwijzen?"

"Zeker, en graag, want dat is verstandiger dan tegenzin te tonen en belangrijke waarheden te verbergen."

"En hebt gij echt mijn geschiktheid kunnen onderscheiden?" vroeg Apollonius.

Iarchas antwoordde: "Wij kunnen alle geestelijke trekken zien, want wij kunnen ze door duizend tekens opsporen en ontdekken. Wij kennen alles, precies omdat we eerst onszelf leren kennen, want niemand wordt tot deze wijsbegeerte toegelaten, tenzij hij eerst zichzelf kent." Toen hem gevraagd werd hoe de wijzen dan zichzelf beschouwen, antwoordde Iarchas:
"Als goden, omdat we goede mannen zijn." Iarchas vertelde Apollonius toen over zijn vroegere levens. Wanneer Apollonius vroeg waarom er achttien wijzen waren, antwoordde Iarchas: "Wij zijn niet gehouden aan het getal en het getal niet aan ons, maar wij danken onze hogere rang aan wijsheid en deugd."

Iarchas sprak over het universum als levend wezen en over de vijf elementen. Het vijfde was ether, waarvan het hoogste aspect de wijze ziel vervult. Hij sprak over het lijden dat voortkomt uit verdeeldheid en gaf Apollonius zeven ringen om hem te helpen en te beschermen. Behalve deze gesprekken had Apollonius er nog veel meer, die nooit aan Damis werden medegedeeld, en andere waarbij Damis werd toegelaten. Na vier maanden maakte Apollonius zich klaar om de achttien wijzen te verlaten. Hij overhandigde Iarchas een brief:

Ik kwam naar u te voet, en toch gaf u mij de zee ten geschenke; maar door uw wijsheid te delen, hebt ge me toegestaan zelfs door de ruimte te reizen.

Apollonius ondernam nu een tocht door het Romeinse rijk, te beginnen met Efese. De orakels van Colophon, Didyma en Pergamon begroetten zijn wijsheid en heel het zakenleven en de industrie van Efese werden stilgelegd om het volk toe te laten naar de wijze te gaan luisteren. Bij drukte de Efeziërs op het hart hun aandacht aan de filosofie te wijden en in een geest van gemeenschap te leven, zodat de ene de andere zou ondersteunen. Hij waarschuwde voor een naderende plaag, gaf raad om de gevolgen ervan in te dijken, en aanvaardde vervolgens een uitnodiging Smyrna te bezoeken. Hij spoorde de bewoners van die streek aan hun fierheid eerder in hun wezen als mens te zoeken dan in de beroemde schoonheid van hun steden. en leerde dat een harmonieus evenwicht tussen partijgeest en samenwerking het best de v eiligheid van de staat zou waarborgen, want dan zou iedereen het beste doen dat hij kon en geen pretenties zouden de sociale structuur ondermijnen. Terwijl hij in Smyrna was kreeg de plaag in Efese epidemische afmetingen en de stad zond een afvaardiging naar hem om zijn hulp af te smeken. Apollonius zei eenvoudig: "Laat ons gaan" en ogenblikkelijk verscheen hij in Efese. Zo evenaarde hij Pythagoras, die eens tegelijkertijd in Thurii en te Metapontum was geweest. Het volk van Efese volgde Apollonius naar het amfitheater en daar identificeerde hij een demon in de vorm van een oude man, beschuldigde hem, en vernietigde hem toen hij in een wilde hond veranderde. De plaag verdween.

Apollonius keerde nu Ionië de rug toe en begaf zich naar Hellas. Te Ilium bracht hij de nacht door tussen de graven van de helden, gesneuveld tijdens de Trojaanse oorlog,. en nam daarna een schip naar Methymna, bij Lesbos in Aeolië, want in zijn nachtwake had hij ontdekt dat zich daar het graf van Palamedes bevond. Palamedes, die vermaard was om zijn wijsheid, en de uitvinder wás geweest van vuurtorens, de weegschaal, het alfabet en de discus, had zich bij de expeditie tegen Troje gevoegd, maar hij werd valselijk beschuldigd van landverraad en door de Grieken gestenigd tot de dood. Heel zijn leven lang beweerde Apollonius dat hij in een vorige incarnatie Palamedes was geweest. Zodra hij ontscheept was, vond hij ook het graf, en een standbeeld dat ernaast begraven lag. Hij zette het standbeeld weer recht en sprak een aanroeping uit:

"O Palamedes, vergeet de gramschap en uw verbolgenheid tegen de Achaiers, en sta toe dat de mensen zouden vermeerderen in aantal en wijsheid. Ja, o Palamedes, maker van alle welsprekendheid, maker van de muzen, maker van mijzelf!"

Apollonius kwam te Athene aan op de dag van de feesten van Epidauroa en bood zich ter inwijding aan in de mysteriën van Eleusis, maar de hiërofant weigerde zijn verzoek onder het. voorwendsel dat hij zich met andere riten bezighield.

De wijze berispte de priester omdat deze volgens hem angst had voor een grotere wijsheid dan de zijne, maar toen de priester zich herriep, weigerde Apollonius de initiatie, en voorspelde dat hij later door een ander zou worden ingewijd. De adjunct die hij noemde werd vier jaar later hoofd van de mysteriën en gaf Apollonius zijn inwijding in de Eleusische geheimen.

Gedurende zijn verblijf in Athene toonde hij aan hoe een godsdienstig mens een fundamentele, bloedeloze offerande en een plengoffer voor gelijk welke god geschikt kon maken, genas een jonge man die door een demon was bezeten en reorganiseerde het feest van Dionysius.
De wijze werd uitgenodigd naar Sparta en spoorde er de mensen aan zich aan hun traditionele gebruiken te houden. De Lacedemoniërs waren er door Nero van beschuldigd misbruik van hun vrijheid te hebben gemaakt, en Sparta was verdeeld aangaande het te geven antwoord: moest men een agressieve of een verzoenende houding aannemen?

Apollonius hield hen voor dat "Palamedes het schrift had uitgevonden, niet slechts opdat de
mensen zouden schrijven, maar ook opdat zij zouden weten wat niet te schrijven." De
Lacedemoniërs kozen een middenweg en de zaak werd snel geregeld.

In een droom werd Apollonius gewaarschuwd dat hij naar Kreta moest. Kort na zijn aankomst
aldaar sloeg een aardbeving de bevolking met grote angst. Maar Apollonius kalmeerde haar door te
verklaren dat de aarde in feite nieuw land had gebaard. Reizigers uit Cydoniatis kwamen weldra melden dat een nieuw eiland was opgerezen tussen Thera en Kreta.

Toen Nero de filosofen in Rome begon te vervolgen, was Musonius van Babylon in de gevangenis geworpen en Appolonius vertrok naar Italië om te zien wat er kon worden gedaan. Hoewel vierendertig gezellen de reis met hem ondernamen, durfden er slechts acht Rome met Apollonius binnen te gaan.
Hij werd ondervraagd door de hem gunstig gestemde maar angstige Telesinus, maar Apollonius weigerde zijn manier van spreken en zijn openbaar gedrag aan te passen om aldus een confrontatie met de keizer te vermijden. In plaats daarvan ging hij de tempels bezoeken en deed hij in Rome een herleving van spiritualiteit ontstaan. Tigellinus, Nero’s voornaamste handlanger, liet Apollonius arresteren en beschuldigde hem van gebrek aan eerbied voor de keizer.
Maar toen Tigellinus het document ontrolde waarop de beschuldigingsakte was geschreven, vond hij het helemaal blanco, en vlug ontsloeg hij de wijze.

Apollonius ontmoette een begrafenisstoet en ontdekte dat de overledene gestorven was op het ogenblik dat zij zou gaan trouwen. Apollonius beval de lijkbaar neer te zetten en fluisterde iets in haar oor; het meisje ontwaakte onmiddellijk. Hij weigerde voor deze daad een beloning te aanvaarden.

Nero scheepte in voor Griekenland en Apollonius vertrok naar Iberië, waar hij bij de inwoners vaak vertelde wat Nero in Griekenland uitspookte. Hij moedigde de bevolking aan i n haar verzet tegen Nero en voer naar Sicilië.
Daar voorspelde hij dat Yitellus, Galba en Otho ieder een korte tijd zouden regeren. Hij nam een schip uit Syracusa naar Griekenland, maar stapte in Leucas over op een Leucadisch vaartuig, de anderen waarschuwend dat het eerste zou zinken. Te Lechaeum vernamen zijn reisgezellen dat het Syracusaanse schip in de golf van Crisa was vergaan.

Na Athene en Rhodos bezocht te hebben, voer Apollonius naar Alexandrië, waar hij met een kritisch oog de Egyptische vuurverering bestudeerde. Hij verwierp de olievuren van de priesters en zei:

"Indien jullie werkelijk iets van de leer van de vuurdiensten afwisten, zouden jullie weten dat veel geopenbaard wordt door de opgaande zonneschijf."

Vespasianus, die door Nero naar Palestina was gezonden om de joodse opstand te onderdrukken, nodigde Apollonius uit hem te komen bezoeken en raad te geven.
Toen Apollonius weigerde naar Palestina te komen, "omdat het bezoedeld was", kwam Vespasianus zelf naar Alexandrië, met zijn raadslieden Dion en Eufrates, om bij de wijze te rade te gaan. Alvorens officieel de stad binnen te gaan, ging Vespasianus naar Apollonius in een van de tempels en offerde een gebed:
"Maak gij mij tot koning."
"Dat heb ik reeds gedaan", antwoordde de wijze, "want ik heb een gebed gezegd voor een koning die rechtvaardig, edel en matig zou zijn."
"0 Zeus," riep Vespasianus uit,"moge ik steeds over wijze mannen heersen en zij over mij!" Apollonius bracht verscheidene dagen door in diepzinnige gesprekken met de generaal, waardoor hij zich het respect van Dion en de duurzame haat van Eufrates verwierf, want de wijze hield staande dat de leiding van een wijze keizer beter was dan een grondwet van middelmatigen. Hij zei:
"Wat mezelf aangaat, ik geef weinig om zulke wetten; mijn leven wordt geregeerd door de goden."
Nadat Vespasianus in Alexandrië tot keizer was uitgeroepen, waarschuwde Apollonius hem dat hij in regeringszaken als soeverein en in persoonlijke zaken als burger moest handelen.

Terwijl het imperium opnieuw een schijn van orde kreeg, keerde Apollonius zijn aandacht naar Boven-Egypte en Ethiopië. Terwijl zijn groep de Nijl opvoer, besprak de wijze elke stad, elke tempel en godsdienstig oord. Zijn doel was, de naaktlopende asceten, bekend als gymnosofen, te gaan opzoeken.

Ze stelden hem teleur, want hoewel ze wisten dat de oorsprong van hun wijsheid in Indië lag, leerde hun leider, Thespesion, dat de brahmanen geen echte wijsheid bezaten.
De gymnosofen hadden hun kennis tot riten herleid, en hun begrip tot dogma. Tijdens de lange redevoeringen van Apollonius was het slechts Hilus, de jongste gymnosoof, die hem begreep. Toen Apollonius naar Ethiopië vertrok, sloot Hilus zich bij zijn groep aan. Bij zijn terugkeer hoorde Apollonius dat men Titus de kroon van Rome had aangeboden, maar dat hij die had geweigerd omdat hij bloed had vergoten. Apollonius haastte zich naar Antiochië om met hem besprekingen te voeren en waarschuwde de toekomstige keizer voor de vijanden van zijn vader op zijn hoede te zijn, totdat hij zelf keizer zou worden, en daarna op zijn eigen bloedverwanten te letten.

Kort daarop werd Titus opgevolgd door Domitianus, de vervolger van de vrienden van Apollonius en in het bijzonder van Nerva.
Eufrates trok naar Rome om de keizer ervan te overtuigen dat de wijze in een samenzwering tegen de troon was verwikkeld. Domitianus zond een bevel naar de gouverneur van Azië om de wijze te laten aanhouden, maar Apollonius had dit voorzien en vertrok naar Rome voor het bevel aankwam.
Terwijl Apollonius de Tiber opvoer naar Rome had Aelianus, een raadsman van Domitianus, die de wijze in Egypte had leren kennen, hem in kennis gesteld van de beschuldigingen en de parodieën beschreven van de gerechtigheid die in de gerechtshoven plaatsvonden. Zoals overeengekomen liet Aelianus Apollonius arresteren en naar de gevangenis brengen.

In plaats van zijn verdediging voor te bereiden, bracht Apollonius zijn tijd door met de andere gevangenen moed in te spreken.
Damis protesteerde hiertegen, zeggende: "Het is een vergissing, met mensen die zo terneergeslagen zijn als deze, over filosofie te praten."
"Nee,” antwoordde de wijze, "dat zijn precies de mensen die ernaar hunkeren dat iemand met hen komt spreken en hen troosten.”

Hoewel Apollonius was geketend en zijn hoofd geschoren, bracht Apollonius zo’n verandering van gemoed onder de gevangenen teweeg dat Domitianus de datum van het openbaar verhoor vervroegde.
Damis was bezorgd dat Apollonius niet genoeg tijd zou hebben om zijn verdediging voor te bereiden. "Ga je je leven ex tempore verdedigen?" vroeg hij. "Ja, bij de hemel, want ik heb het ook altijd ex tempore geleefd."

Damis weende toen hij zijn meester zo wreed gekluisterd zag, maar Apollonius hield vol: "Wat het oordeel van het hof aangaat, zal ik nog vandaag vrijgelaten worden, maar voor zo ver het van mijn wil afhangt, ben ik nu en hier al vrij." Zonder de minste moeite trok hij zijn been uit de nauwsluitende ketens en zei:
"Hier is nu het bewijs van mijn vrijheid, vat dus opnieuw moed."
Damis schreef dat hij toen besefte dat Apolloniue niet slechts door de goden was gezegend, maar dat hij zelf goddelijk was. Vlak voor het verhoor zond Apollonius Damis over land naar Dicaearchia," want daar zul je me zien verschijnen."

"Levend, of hoe?"

"Levend," glimlachte Apollonius, “maar jij zult geloven dat ik uit de doden ben opgestaan."

Het gerechtshof was overvol, want Domitianus wilde dat zo veel mogelijk toeschouwers getuige zouden zijn van de ontmaskering van Apollonius als samenzweerder. Het werd Apollonius niet toegestaan zich te verdedigen. Domitianus stelde hem suggestieve vragen: "Waarom noemt men u een god?"

"Omdat elke mens die goed geacht mag worden met de titel van god wordt geëerd."

"Wat gaf je de voorspelling in dat Efese bezocht zou worden door een plaag?"

Domitianus, die verveeld zat met het effect van zulke antwoorden op de toehoorders, probeerde het proces te verdagen, maar de wijze onderbrak hem:"Geef me de gelegenheid te spreken. Indien niet, zend dan iemand om mijn lichaam in bezit te nemen, want met mijn ziel kunt ge dat niet. Neen, ge kunt dat zelfs niet met mijn lichaam, want ge zult me niet doden, vermits ik je zeg dat ik niet sterfelijk ben." En Apollonius verdween voor de ogen van allen. Domitianus was zo versteld dat bij weigerde bevel te geven de wijze achterna te zitten.

Te Dicaearchia verscheen Apollonius aan Damis, vertelde hem wat er was gebeurd en maakte plannen om naar Hellas te varen.

In Griekenland aangekomen, werd Apollonius vereerd als een god, want reizigers brachten alras het nieuws over de verbazingwekkende gebeurtenissen in Rome. De wijze trok door Hellas, bezocht heiligdommen, waaronder de grot van Trophonius waar bij een boek van Pythagoras meekreeg en vervolgde zijn weg naar Smyrna en Efese.

Daar zag hij de aanslag op Domitianus terwijl hij plaatsgreep in Rome en bracht hij het volk op de hoogte van hun bevrijding van de tiran. Wanneer Nerva, die Apollonius had verdedigd terwijl hij zelf in de gevangenis verbleef, de troon besteeg, nodigde hij de wijze uit naar Rome te komen. Apollonius weigerde te gaan, maar gaf Damis een brief voor de keizer mee, met de instructie:
"Leef ongezien, en indien dat niet mogelijk is, verdwijn dan ongezien uit het leven."

Toen hij Damis uitgeleide deed, zei hij ook: "Zelfs als ge bij het filosoferen alleen moet zijn, houd dan uw ogen op mij gericht." Damis vertrok, en Apollonius verdween uit de g eschiedenis. Er zijn vele verhalen over zijn dood, hier of daar, in Efese of in Lindus, of op Kreta. Sommigen zeggen dat bij recht naar de hemel ging of verdween in een tempel van Asclepius: anderen dat bij na zijn dood verscheen aan twijfelaars; nog anderen beweren dat hij nooit stierf.

Maar allen waren het eens over zijn bijzondere deugdzaamheid, zijn wijsheid, zijn offervaardig en weldoend bestaan, en over de lering waarvan hij zelf het beste voorbeeld was:

Goede mensen hebben in hun samenstelling iets van God. Wij moeten de dingen in de hemel, op de aarde en in de zee leren begrijpen; zij staan voor alle mensen gelijkelijk open, hoewel hun bestemming niet dezelfde is. Maar er is ook een universum dat van de goede mens afhankelijk is; het gaat de grenzen van de wijsheid niet te buiten en heeft nood aan een mens die naar het beeld van God gemaakt is … een mens die bezorgd is om het universum van zielen, en die hen van hartstochten en begeerten kan afwenden.


Vertaald uit "HERMES", Concord Grove Prees, Santa Barbara, California, voor April 1979 (Jaargang V, nummer 4).