Albertus Magnus

‘Kijk naar het voorbeeld van de bergbeklimmer. Wanneer de geest verloren loopt in zijn begeerten om dingen die veel lager gelegen zijn, wordt hij weldra gevangen in een doolhof van nooit eindigende en kronkelende zijpaden; de ziel is dan tegen zichzelf verdeeld, verspreid en in zoveel stukjes gescheurd als er voorwerpen van haar begeerten zijn. Dit leidt tot een onvaste klimpartij, een reis zonder einde en een zwoegen zonder enig rustpunt.

Maar wanneer hart en ziel zich verheffen boven begeerte en hunkering naar het lagere, dat hen in talloze dwaalwegen dreigt te verstrikken; en wanneer de ziel aan deze dingen verzaakt en zich samentrekt in het onveranderlijke, steeds weldoende goede, zich wijdt aan zijn dienst en er stevig aan verknocht blijft door de macht van haar wil, dan zal zij sterker en meer geconcentreerd zijn naarmate haar gedachten en wensen naar God opstijgen.’


De adhaerendo Deo                                          

ALBERTUS MAGNUS

(Over de verknochtheid aan God)

Tussen het bijgeloof, dat als een vieze stank oprees uit het verval van de klassieke religies rond de Middellandse Zee, en het dogmatisme van een christendom, dat zich steeds meer toespitste op de politieke en sociale heerschappij over de fragmenten van het Romeinse Imperium, vonden waarheid en inzicht weinig ruimte om tot bloei te komen.

 

Zodra de keizers de republikeinse idealen van de 'humanitas' hadden opgegeven, begon de staatsreligie die hen had gevoed te verdorren. Mysteriën en geheime riten, reeds fel gematerialiseerd door hun populariteit, werden tegelijkertijd verwelkomd en gedegradeerd.
De vroege kerkvaders waren zo vervuld van hun begeerte de nieuwe religie te doen respecteren en de controle te veroveren over de    politieke en financiële middelen van de keizerlijke macht, dat zij bezeten waren door hun plannen andersdenkende filosofieën uit te roeien en zodoende zelfs vaak de schijn van ethisch denken en handelen uit het oog verloren.

Hier en daar konden individuele mensen of groepjes nog zielenvoedsel vinden in de leringen van Jezus zoals ze die vroeger in de hymnen van Orfeus hadden gevonden maar de instellingen van de georganiseerde religie werden een vreemd mengsel van bevreesd bijgeloof en harteloos dogma. Expansie en machtshonger werden slechts geremd door grijpzucht en eigenbelang en de religie genaamd naar de Man der Smarten kroop als een donkere wolk over Europa.

 

Lang voordat Luther zich bijna tegen zijn wil gedwongen voelde de toorts van het protest te verheffen om het principe van het rationele denken te verdedigen, hadden anderen reeds aangevoeld dat de kerk doordrongen was van fundamentele verdraaiingen.

 

Het mohammedaanse Spanje bracht Plato terug naar het continent, en er waren scherpzinnige waarnemers die gevoelig waren voor de waarschuwing dat het geestelijke leven onzichtbaar is, onmogelijk tot formules kan worden gereduceerd en dat het uiteindelijk onuitsprekelijk is. Toen enkele tientallen jaren later de geschriften van Aristoteles bekend werden, zagen vele leraren en denkers er een hefboom in om het bewustzijn los te maken van de lege abstracties van de gecensureerde theologie en het naar de onbevangen rede te leiden, nodig voor de vrije studie van de natuur.

 

De monniken en leraren voelden zich ook betrekkelijk vrij om op discussies over de natuur in te gaan; tot nu toe was het onderwerp bijna onopgemerkt gebleven. Maar nu werden zij stoutmoediger en begonnen ook vragen te stellen over de praktijken van de gevestigde instellingen.

Nu is het zo dat discussies over structuren onvermijdelijk leiden tot discussies over doctrine.

De inschikkelijkheid van de kerk en haar alsmaar groeiende rijkdom riepen vragen op bij velen die nog niet bereid waren de geloofspunten aan te vallen maar reeds de Bergrede kenden en Plato hadden gelezen. En in de eerste jaren van de dertiende eeuw ontstonden orden die het principe van vrijwillige armoede huldigden, vooral rond de herinnering aan Franciscus van Assisi (zie Gele Reeks, boek IV, nummer 2) en het werk van Dominicus Guzman in Spanje.

Roger Bacon was franciscaan. Albertus Magnus voegde zich bij de orde van de dominicanen.

Hoewel over het vroege leven van Albertus weinig bekend is, zijn er tradities en aanwijzingen dat hij werd geboren in 1193 (1) als oudste zoon van de graaf van Bollstadt te Lauingen in Zwaben.

In zijn jeugd werd hij opgevoed op de landgoederen van zijn familie volgens de gewoontes en normen van de lagere adel. Schijnbaar was hij reeds heel vroeg vol belangstelling voor de werking en de processen van de natuur. In zijn latere jaren schreef hij verhandelingen over valken- en paardendressuur, die tot de beste van zijn tijd behoren en vaak overgeleverde fouten corrigeren. Toen hij schreef dat ‘de studie van de natuurwetenschap niet bestaat in het aanvaarden van de verklaringen van anderen, maar in het onderzoek van de oorzaken werkzaam in de natuur’, resumeerde hij daarmee een levenslange neiging.

Na een lange opvoeding thuis ging Albertus naar de universiteit van Padua, die kort tevoren was gesticht (2). Zijn ziel vond haar voedsel in Plato en zijn onderzoekend temperament werd gescherpt door de werken van Aristoteles. Trouw aan deze twee grote belangensferen bleef hij onverschillig voor de subtiliteiten van theologische disputen.

Zijn interesse voor de wetenschap van Aristoteles was des te groter. Zijn eerbied voor zijn meester weerspiegelt zich in de organisatie van zijn eigen werken als algemeen commentaar op de boeken van Aristoteles. Zijn bereidwilligheid steeds te onderzoeken wordt bewezen door zijn methode, de waarheid of de onwaarheid van een conclusie altijd te onderwerpen aan de proef van de ervaring (3).

 

Albertus bezat niet slechts in hoge mate het vermogen om te leren, maar ook dat om te onderwijzen, en hij vond dat het beheer van het voorouderlijk bezit en de vrijetijdsbesteding van de adel veel minder aantrekkelijk waren dan intense studie en rustige contemplatie.

In 1223 arriveerde in Padua Jordanus van Saksen, hoofd van de orde der dominicaner predikheren. Hij zocht rekruten en lijfde weldra tien studenten in bij de orde, onder hen Albertus, die de hevige en woedende tegenstand van zijn familie moest verduren. Zijn intellectuele en pedagogische talenten werden al snel erkend en hij kreeg bevel zijn studies voort te zetten, eerst te Padua en later te Bologna.

 

Tezelfdertijd moest hij de orde dienen als universitair docent. Jarenlang reisde hij naar de dominicaanse centra in Italië, Frankrijk en Duitsland als prediker en leraar. Hij stond bekend als integer en briljant. Terwijl hij enerzijds gehecht bleef aan de teruggetrokken, contemplatieve levenswijze van de geleerde en schrijver, erkende men anderzijds zijn bekwaamheid als beheerder en scheidsrechter, zowel in de burgerlijke maatschappij als in kerkelijke zaken.

 

Rond 1243 werd Albertus naar het dominicaner klooster van Saint- Jacques aan de universiteit van Parijs gezonden. Hier vond hij de eigen woorden van Aristoteles terug, kort geleden vertaald uit het Grieks en het Arabisch en voorzien van de vertaalde commentaren van Averroës (ibn Roesjd). Nadat Albertus lezingen had gehouden over de Bijbel en de 'Sententiae' van Peter Lombard, het standaard theologische tekstboek van de middeleeuwen, kreeg hij in 1245 het diploma van magister en de universitaire leerstoel voor buitenlanders.

In dit jaar kwam Thomas Aquinas naar Parijs om er theologie te studeren en misschien werd hij wel  tot zijn volumineuze 'Summa Theologiae' aangespoord door zijn vroege contacten met Albertus, die ermee was begonnen een monumentaal werk samen te stellen over alles wat in iedere tak en afdeling van studie bekend was. In een periode van twintig jaar werd Albertus de enige onder de denkers van zijn tijd die commentaren schreef op ieder boek toegeschreven aan Aristoteles.

Bovendien schreef hij kiemkrachtige essays over elke tak van de natuurwetenschap, de logica en de retorica, de wiskunde en de sterrenkunde, ethica en metafysica, economie en politiek. Zijn karakter en zijn talenten werden erkend als waardevol voor de groei van zijn orde en het programma van de kerk.

In 1248 werd Albertus naar Keulen gezonden om er als studieregent het eerste 'studium generale' te organiseren - de eerste algemene school van de orde der dominicanen. Thomas werd zijn voornaamste leerling, en hoewel hij in 1252 naar Parijs terugkeerde, nadat theologische meningsverschillen tussen hen beiden meer en meer evident waren geworden, bleven zij tot het einde van hun leven in de beste verhouding  met elkaar.

 

In 1254 werd Albertus tot provinciaal van ‘Teutonië’ benoemd, de Duitse provincie van zijn orde. Hij kweet zich uiterst bekwaam maar zonder enthousiasme van zijn taak. In 1256 werden de universiteiten ongerust over de levenswijze van de monniken in de bedelorden, in het bijzonder om hun verzaking aan alle persoonlijk of gemeen- schappelijk bezit en hun status van daklozen, die hun een grote bewegingsvrijheid verzekerden en hun toelieten allerlei reizen te ondernemen.

In 1248 werd Albertus naar Keulen gezonden om er als studieregent het eerste 'studium generale' te organiseren - de eerste algemene school van de orde der dominicanen. Thomas werd zijn voornaamste leerling, en hoewel hij in 1252 naar Parijs terugkeerde, nadat theologische meningsverschillen tussen hen beiden meer en meer evident waren geworden, bleven zij tot het einde van hun leven in de beste verhouding  met elkaar.

 

In 1254 werd Albertus tot provinciaal van ‘Teutonië’ benoemd, de Duitse provincie van zijn orde. Hij kweet zich uiterst bekwaam maar zonder enthousiasme van zijn taak. In 1256 werden de universiteiten ongerust over de levenswijze van de monniken in de bedelorden, in het bijzonder om hun verzaking aan alle persoonlijk of gemeen- schappelijk bezit en hun status van daklozen, die hun een grote bewegingsvrijheid verzekerden en hun toelieten allerlei reizen te ondernemen.

Albertus had reeds in Keulen bijzondere erkenning verdiend om zijn kunde in het beslechten van geschillen tussen kerkelijke en politieke machtsgroepen, en dit was een taak die hij nog vele malen in zijn latere leven zou moeten opnemen. Misbruiken, ondoeltreffendheid en allerlei onregelmatigheden hadden te Regensburg het diskrediet op het kerkelijk bestuur geworpen. Albertus vond oplossingen voor de problemen; en de dood van Alexander IV liet hem toe in 1261 zijn ambt neer te leggen. Hij keerde terug naar Keulen, maar als bisschop was hij in zekere mate bevrijd van de regels van zijn orde, en hij kon dus zijn tijd en het beheer van het voorouderlijk bezit meer naar believen organiseren.

 

Toen paus Urbanus IV besliste een nieuwe kruistocht uit te roepen, koos hij Albertus als zijn vertegenwoordiger voor Duitsland en Bohemen. Een jaar lang reisde Albertus her en der, ogenschijnlijk om de kruistocht te prediken, maar hij besefte heel vlug dat er een algemeen gebrek aan belangstelling bestond voor een type van onderneming dat herhaaldelijk kostbaar, onbeslist en vergeefs was gebleken. Hij greep de gelegenheid aan om de flora, de fauna en de geologie te bestuderen van de streken die hij moest bezoeken.

In verscheidene steden hield hij voordrachten en besteedde ook enige aandacht aan de zaken van zijn snel groeiende orde, maar hij was blij in 1270 naar Keulen te kunnen terugkeren. Hoewel hij officieel reeds in ruste was, moest hij toch nog een geschil tussen de aartsbisschop en de stad beslechten.

Hij ondernam nog twee grote reizen, in 1274 naar het concilie van Lyon, om de kandidatuur van Rudolf van Habsburg voor het koningschap van Duitsland te steunen en in 1277 naar Parijs. Thomas Aquinas was enkele jaren tevoren gestorven en zijn ge- schriften werden als ketters veroordeeld. Albertus nam zijn verdediging op zich en daarmee de leringen van Aristoteles waaraan zij beiden zo waren gehecht.

 

Niettegenstaande de last van zijn administratief werk en zijn vele reizen vond Albertus de tijd om volumineuze werken te schrijven en vele praktische experimenten uit te voeren. Zijn hele leven had hij zich sterk geïnteresseerd voor de mogelijkheid automata te bouwen en misschien was hij daar ook wel in geslaagd. De traditie verhaalt dat Thomas op een keer zonder uitgenodigd of aangediend te zijn het laboratorium van Albertus binnentrad en daar de nabootsing van een jong meisje vond dat driemaal het woord ’salve' (gegroet) uitsprak.

 

Verschrikt door wat hij meende een demonisch verschijnsel te zijn, sloeg Thomas het beeld aan stukken net toen Albertus binnenkwam. ‘Thomas, Thomas!’ riep Albertus, ‘wat heb je gedaan? Je hebt het werk van dertig jaar vernietigd.’ Tijdens zijn laatste levensjaren in Keulen werd Albertus geëerd met de titel ‘Magnus’, ‘de Grote’, en hij was de enige geleerde van de middeleeuwen die een dergelijk eerbetoon nog tijdens zijn leven mocht ontvangen.

 

Zijn franciscaanse tijdgenoot, Roger Bacon, die het met hem op vele punten niet eens was, noemde hem ‘de beroemdste van alle christelijke geleerden’. Albertus Magnus stierf te Keulen op 15 november 1280, tot opluchting van velen die hem vreesden als alchemist en tovenaar en tot grote treurnis van vele anderen die in hem de lichtbaken van de scholastische wetenschap zagen en de baanbreker van het vrije intellectuele onderzoek.

In 1931 werd hij heilig verklaard en tien jaar later werd zijn nagedachtenis verheven tot het patronaat van al diegenen die zich aan de natuurwetenschappen wijden. Om de onmetelijke rijkdom van zijn kennis staat hij bekend als de 'Doctor universalis' die het ideaal was van de Renaissance en in latere tijden voor een onmogelijkheid zou worden gehouden.

 

Albertus was in zijn religieus leven een volgeling van Plato en in zijn studie van de natuur een voortzetter van de methoden van Aristoteles. Terwijl hij duidelijk onderscheid maakte tussen kennis verkregen door openbaring en geloof, en kennis vergaard door wijsbegeerte en wetenschap, ontkende hij dat er ‘twee waarheden’ zouden zijn. Hij leerde dat alles wat werkelijk waar is in harmonie moet zijn met geloof en rede. Er zijn mysteriën die slechts toegankelijk zijn via het geloof, maar er zijn vele christelijke leringen die ook door de rede kunnen worden erkend, zoals de leer van de onsterfelijkheid van de ziel.

 

Terwijl hij graag bereid was de traditie van Aristoteles en de christelijke leer hier en daar grondig aan te pakken en te corrigeren, voelde hij er niets voor de grondstellingen van de ene of de andere in twijfel te trekken. Niettemin werd heel zijn streven gekenmerkt door de diepe en meestal onuitgesproken overtuiging dat het spirituele leven fundamenteel bestaat in de vurige liefde van de ziel voor het Goddelijke.

Hij werd hierin bijgestaan door zijn groeiende belangstelling voor Gods handwerk, de Natuur.  De antieke auteurs deelden dezelfde eerbied voor de leidraad van de causaliteit en verdienen alleen daarom reeds respect, maar zij zouden gechoqueerd geweest zijn te ontdekken dat latere geslachten de neiging zouden vertonen hen te verafgoden en dit te gebruiken als excuus voor het aanvaarden van hun opinies zonder er voldoende over te hebben nagedacht of ze onafhankelijk te onderzoeken.

Voor Albertus bestond er geen tegenspraak tussen eerbetoon aan de veroveringen van het verleden en onbevreesd onderzoek in het heden. Zo leverde hij het bewijs voor de ware vrijheid van denken en legde hij de grondvesten van onderzoek waardoor de Gouden Eeuw van de scholastiek (5) mogelijk werd en de voorbereiding van de Renaissance.

 

Hij beschouwde het gemanifesteerde universum als een onmetelijke hiërarchische optocht, die uit de scheppende activiteit van de Godheid emaneerde. Albertus leerde dat de studie van de werkingen van de natuur aanduidingen verschaft voor de oplossing van de hogere mysteriën van het bestaan.

Albertus schreef op een waarlijk verfrissende manier over de valken en de paarden in zijn groot boek over de dierenwereld.

Hij bestudeerde ook intens de planten en kruiden en schreef daarover met zoveel autoriteit dat zijn werk vierhonderd jaar lang door de herboristen werd gekopieerd, vaak met veel fouten.

In de studie van de alchemie erkende hij de neiging tot charlatanisme en misbruik van kennis. In zijn 'Libellus de Alchimia' (Het kleine boek over de alchemie), waarschuwde hij:

‘De eerste regel is dat de beoefenaar van deze kunst in stilte en geheim moet werken en zijn geheimen aan niemand mag verklappen. Het staat immers vast dat, wanneer velen het te weten komen, het geheim niet bewaard zal blijven en dat het, zodra bekend, met veel dwalingen herhaald zal worden. Zo zal het verloren gaan, en het werk zal onvolmaakt blijven.’

De geheimhouding van zijn eigen laboratoriumwerk en de reactie van Thomas op zijn automaton (of robot) bewijzen dat Albertus zich streng aan deze regel hield. En meer dan hij te kennen gaf wist hij ook dat dezelfde regel op de spirituele alchemie toepasselijk is.

‘Verdeel het ei van de filosofen in vier delen, waarvan elk zijn eigen natuur zal hebben. Breng die dan gelijk samen in de juiste verhouding, zodat er geen tegenstrijdigheden in voorkomen, en met de toestemming van de Heer zult ge bereiken wat ge u voorgenomen had. Dit is een universele methode.’

'De mineralibus' behandelt uitgebreid de samenstelling en de eigenschappen van halfedelstenen, beelden gehouwen in steen, de aard van metalen en zouten. Waar hij het heeft over de waarde van beelden en zegels die in steen zijn ingekerfd, duidt Albertus aan dat astrologische werkwijzen de kenmerken van één soort op het materiaal van een andere soort kunnen afdrukken of inprenten:

‘Soms komen de lichtende hemellichamen en de andere planeten samen op een plaats die zo'n groot vermogen  voor de voortbrenging van menselijke wezens bezit, dat het een menselijke vorm afdrukt, zelfs op het zaad van een totaal andere soort, en in tegenstelling tot de    vormende krachten die in dat zaad aanwezig zijn ...

Dit is de reden waarom men in steen, gehard door de  inwerking van gassen, soms de afbeelding van een mens of van een andere soort in de natuur ontwaart ...’

In zijn 'Liber de natura locorum', een verhandeling over geografie, toonde Albertus aan dat het klimaat, en bijgevolg de flora en de fauna, worden bepaald door de breedtegraad en de plaatselijke toestanden. De aarde wordt verdeeld in klimaatzones die van tropisch tot koud gaan, maar grote wouden, rivieren en bergketens kunnen in deze zones de temperatuur en de regenval radicaal wijzigen.

Op grond van indirecte informatie over India meende Albertus dat het zuidelijk halfrond dezelfde klimaatstroken zou vertonen, maar in de omgekeerde volgorde. Hij haalde argumenten aan voor een redelijk accurate diameter van een sferische aarde en ontkende de absurde opinie dat de zuidelijke helft van de bol onbewoonbaar was omdat de mensen die daar leefden er zouden afvallen.

De studie van de natuurverschijnselen werkt begeesterend wanneer zij het denken doordringt met de wonderlijke activiteit van het goddelijke. Het gedachteloos aanvaarden van de traditie, gekoppeld aan een wereldse houding, verblindt en verwondt de ziel, vernielt het spirituele leven van het individu en verspilt zo de kostbare tijd die verloopt tussen geboorte en dood. Albertus schreef in 'De adhaerendo Deo':

‘De werkelijke reden waarom wij op vele manieren uitgesloten zijn van de ervaring en het genot van het  innerlijke leven en er zelfs geen glimp van kunnen vatten, is dat het verstrooide en door allerlei zorgen verteerde menselijke denken niet in zichzelf binnengaat door zich  God te herinneren. Het verkeerde begrip van de mens is zo volgepropt met aardse beelden dat hij de weg terug naar zijn eigen innerlijk hart niet kan vinden, noch zijn begeerten tegenwerken en zichzelf binnengaan door te hunkeren naar het innerlijke licht van de geestelijke vreugde.’

Albertus Magnus leefde in een tijd van brutale repressie van de vrije meningsuiting en toch bewees hij dat het denken, ondersteund door de zin voor het goddelijke in het hart, boven de hindernissen van een tijdperk kan uitstijgen en zich tot grote hoogten van bewustzijn kan verheffen.

‘Laten we ons hart terugtrekken uit de verstrooiingen  van de wereld en het oproepen terug deel te nemen aan de vreugden van het innerlijke leven, zodat we in bescheiden mate onze ware woonst in het licht van de goddelijke contemplatie kunnen vestigen. Want hierin ligt het leven en de vrede van onze ziel.’

 

Vertaald uit ‘Hermes’ van mei 1981, Jaargang VII, nr.5, uitgegeven door de Concord Grove Press, Santa Barbara, California, U.S.A.


Nawoord en voetnoten

Daar het de bedoeling is van deze reeks, de aandacht te vestigen op de constanten van het streven naar verlichting en verinnerlijking dat zich in de geschiedenis openbaart door de opeenvolging en de onderlinge verbondenheid van deze grote figuren, worden we in onze keuze geleid door de waarde van het individu voor de theosofische beweging als geheel, en niet door zijn plaats in het uiterlijke apparaat van religie, wetenschap of filosofie.

 

Formuleringen en concepten komen en gaan, verschijnen en verdwijnen, maar de mystieke drang naar vereniging met de Realiteit blijft. Het hoeft ons niet te verwonderen dat ook kerkelijke figuren daarin een belangrijke rol kunnen spelen, ten goede of ten kwade. Er is geen sfeer van menselijk ondernemen die totaal vrij blijft van smetten en gebreken.

In de middeleeuwen werd de basis gelegd voor een latere doorbraak van de Theosofie. De weg is er een van tasten en zoeken, want het doel ligt veraf. Mensen als Albertus Magnus behoren tot de Theosofische Beweging, niet door conformiteit met de weergave van de Theosofie in de negentiende eeuw, maar omdat zij beantwoorden aan de definitie van de theosoof die gegeven werd door Thomas Vaughan, de Engelse rozenkruiser, en die door Mevrouw Blavatsky werd geciteerd in haar artikel ‘What is Theosophy ?’ (H.P.B. Articles, I, 39):

‘Een theosoof is iemand die u een theorie van God of de werken van God geeft, die niet berust op openbaring maar op eigen inspiratie.’ Zij voegt hieraan toe: ‘Volgens deze opvatting is ieder groot denker en filosoof, en in het bijzonder iedere stichter van een nieuwe religie, school van filosofie of sekte, noodzakelijk een theosoof.’

 

We weten dat de belangstelling voor psychische verschijnselen vrijwel altijd de diverse uitingen van de Beweging vergezelt.

Een zeer eigenaardig en mysterieus aspect hiervan vinden we in de middeleeuwse interesse voor automata of robotten. Misschien was dat nog verwant aan de joodse tradities over een ‘golem’. Hoe dan ook, we vinden dergelijke belangstelling bij Albertus Magnus, ook bij Roger Bacon, en later zelfs bij Paracelsus.

Dat Mevrouw Blavatsky ervan op de hoogte was, blijkt uit de volgen- de passages van ‘Isis Ontsluierd’, in de Nederlandse uitgave I, 26 en   I, 70:

‘Waar kan men in de gedenkschriften der Europese magie knapper bezweerders vinden dan in de geheimzinnige eenzaamheid der kloosters? Albertus Magnus, de bekende bisschop en bezweerder van Regensburg, werd in zijn kunst nooit overtroffen. Roger Bacon was monnik, en Thomas van Aquino was een der geleerdste leerlingen van Albertus. Trithemius, abt van de Spanheimse benedictijnen, was de leermeester, vriend en vertrouweling van Cornelius Agrippa; terwijl de genootschappen der theosofen overal verspreid waren in Duitsland, waar zij het eerst ontstonden, elkaar hielpen en jarenlang streden voor het verkrijgen van esoterische kennis, kon iedereen, die wist hoe de begunstigde leerling van zekere monniken te worden, heel spoedig bedreven zijn in alle belangrijke takken van occulte kennis.’

‘Het is een door vele getuigen bevestigd feit dat paus Sylvester II door Kardinaal Benno in het openbaar werd beschuldigd, dat hij een tovenaar en bezweerder was. Het koperen 'orakel-sprekende hoofd' dat door Zijne Heiligheid was vervaardigd, was van dezelfde soort als het door Albertus Magnus gefabriceerde.

Dit laatste werd door Thomas van Aquino in stukken geworpen, niet omdat het het werk was van of bewoond werd door een 'demon', doch omdat het spook, dat er door mesmerische kracht van binnen aan was vastgehecht, onophoudelijk praatte, en zijn gebabbel de welsprekende heilige hinderde in het uitwerken van zijn wiskundige vraagstukken. Die hoofden en andere sprekende beelden, trofeeën van de magische bekwaamheid van monniken en bisschoppen, waren facsimile’s van de 'bezielde' goden uit de tempels der oudheid.

  1. Sommige bronnen waarover wij beschikken geven als geboortejaar 1206.

 

  1. De universiteiten van Padua en Napels waren centra waar voor het eerst in Italië de studie van de Arabische wetenschap een belangrijk punt van het programma vormde. Dit was te wijten aan de invloed van keizer Frederik II van Hohenstaufen (1194-1250), die in zijn jeugd op Sicilië de mohammedanen had leren kennen en er veel van had opgestoken. Deze kleinzoon van Frederik Barbarossa huldigde het principe van het vrije onderzoek en bracht het in toepassing aan de universiteit van Napels, door hem in 1224 gesticht.

    Winkler Prins zegt dat hij in kerkelijke kringen werd beschouwd als antichrist en dat hij overigens een zeer eigenaardige natuur was: ‘... 'stupor mundi' (verstomming der wereld) zeiden zijn tijdgenoten: een sensuele genieter en op godsdienstig gebied een scepticus, intellectueel zeer begaafd en onderlegd, beslagen in de wetenschappen, de astrologie, de kunst en de poëzie, verzamelaar van exotische dieren en schrijver van een boek over de jacht, 'De arte venandi cum avibus' (Over de kunst met vogels te jagen), waarin zeer accuraat de gedragingen der vogels worden beschreven.’

    Frederik II heeft in de Verlichtingsbeweging zeker een uiterst belangrijke rol gespeeld.

 

  1. Onderhavig artikel resumeert leven en werk van Albertus zo kort dat we hier mogen spreken van een wereld in een notendop. De confrontatie tussen rede en geloof, filosofie en religie, Plato en Aristoteles enerzijds en het christendom anderzijds, liet oneindig veel gecompliceerde problemen rijzen,
    en de gigantische intellecten van die tijd waren gegrepen in tal van eindeloze disputen. Wie het verloop daarvan enigszins wil volgen moet gespecialiseerde werken raadplegen zoals, bijvoorbeeld, Emile Bréhier, ‘La Philosophie du Moyen-Age’, Albin Michel, Paris, 1937. Deze schrijver wijdt ongeveer veertig pagina's aan Albertus en Thomas van Aquino en ook hij geeft een ‘resumé’.

 

  1. De literaire nalatenschap van Albertus Magnus bewijst hoe enorm zijn encyclopedische geest wel was:
  • Tot zijn theologische werken behoren de 'Summa de creaturis'; de commentaren op de Sententies van Petrus Lombardus, en op Dionysius de Areopagiet; de 'Summa Theologiae'
  • Filosofisch werk: commentaren op Aristoteles, de joodse en Arabische tradities.
  • Baanbrekend werk op het gebied van de experimentele wetenschappen: geestdriftig proefondervindelijk onderzoek in de zoölogie, de botanie, de mineralogie; ontdekkingen in de scheikunde: affineren van goud, inwerking van salpeterzuur op metalen, zwavel- en kalionderzoek.      (Encyclopedie SUMMA)
  • Alchemie en andere takken van ‘occulte’ wetenschap.

 

5.De scholastiek is de systematische samenstelling van theologie en filosofie die in de middeleeuwen aan de    universiteiten werd onderwezen, de ‘wetenschapsbeoefening’ van die tijd.

Ze heeft zich ontwikkeld uit het onderwijs in de klooster- en paleisscholen, gegeven door de ‘scholasticus’ of leermeester. Haar bloeitijd ligt in de dertiende eeuw en ging samen met de opkomst van de universiteiten, vooral te Parijs, waar  in 1253 door Robert de Sorbon het eerste college (de Sorbonne) werd  gesticht.