IBN Masarra

Niemand kan de ziel kennen tenzij hij zelf een reine ziel heeft, die eigenaar en meester van haar lichaam is. Zo iemand zal dan weten wat de ziel is en hij zal dat zien door middel van een bijzonder aangepast visioen, omdat de ziel geestelijk is en niet lichamelijk. Hij zal weten dat de ziel van de edelste en meest verheven substantie is, dat zij overleeft en voortduurt en dat zij niet sterft of onderhevig is aan verval ... Wanneer men iemand wil aanschouwen, mag men zijn waarneming niet beperken tot het uiterlijke of de verschijning. Nee, men moet doordringen tot de spiritualiteit in het binnenste van het wezen, die van dezelfde zuivere en subtiele substantie is als die van het zijn. Indien men dat niet doet, hoe kan men dan beweren dat men de echte en ware kennis van dat wezen zoekt? Dit is een stelling van een buitengewone schoonheid.

Rawdah al-Afrab                

AL-SHAHRAZURI (1)

De opgetekende geschiedenis heeft vaak enkele verspreide plaatsen aan de periferie van de beschavingen over het hoofd gezien. Grensprovincies, minder bekende punten onderweg en verafgelegen hoeken van koninkrijken zijn eigenaardige aanhangsels aan de hoofdstam van de menselijke odyssee, die met hun landelijke alchemie vreemde verbindingen van conservatieve en radicale elementen teweegbrengen.

Iberië, dat bijna een prototype van de rand van het bestaan kan worden genoemd, werd door de Feniciërs gekoloniseerd als mijngebied, maar nooit door hen bevolkt. Het lag te ver van de  voornaamste Griekse kolonies (in Italië). Apollonius van Tyana vond het land achterlijk en boers en het volk bijgelovig.

De Romeinse keizers stuurden er hun afgezanten heen, die soms een politieke bedreiging werden, en heel wat complotten werden gesmeed in de Iberische heuvels. Op den duur namen Gotische invallers het schiereiland in bezit en overstroomden van daaruit Noord-Afrika.

Al deze vele eeuwen lang zouden geweld en onwetendheid een land kenmerken dat te dicht bij de grote mogendheden lag om in herderlijke eenvoud te leven en toch te ver was om er zeer ontwikkelde sociale klassen op te bouwen die meer dan ruwe nabootsingen zouden zijn. Terwijl het klassieke Rome in verval raakte, werd Iberië gechristianiseerd, vaak door arianen, en het werd zeer intolerant. Onbelangrijke West-Gotische stamhoofden streden er om stukken van het dun bevolkte gebied en legden er een brutale rechtspraak op, die religieuze en politieke loyaliteit eiste onder bedreiging van marteling en executie.

 

Toen de islam zich begon te verspreiden naar Klein-Azië en Perzië, en vanuit Egypte langs de zuidkust van de Middellandse Zee, ontmoetten de moslimbevelhebbers overal culturen en beschavingen die hen verbaasd deden opkijken.

Zodra hun voorhoede en verkenners Iberië binnendrongen, begrepen zij al heel snel dat het uiterst verdeelde land een gemakkelijke prooi zou worden, en Spanje werd weldra geregeerd door de ster en de halve maan. En toen begon een nieuwe glorie over dat land te schitteren. Elegante hoven en een verfijnde architectuur gaven het Moorse Spanje een luister die in geen duizend jaar na zijn einde overtroffen zou worden.

 

Toch stond de duisternis van het verleden nog gegrift in het denken van de moslims, want zoals zijn voorgangers in de Fenicische mijnwerkersdorpen, stond ook het Alhambra aan de rand van het Rijk.

De religie van de islam, geworteld in de eenvoudige vroomheid van de Koran, verstarde tot letterlijke opvattingen en vreesde vernieuwing. Zelfs terwijl de 'batini's', zij die gehecht waren aan de allegorische en esoterische verklaring van de heilige teksten, van Balk tot in Fez over de wereld van de islam snelden, gebruikten de Spaanse moslims de methode van de kruisiging als straf voor ketterij. En toch verscheen tegen die dreigende achtergrond de eerste Iberische soefi die, in zekere zin, ook de grondlegger was van een type van mystiek dat zijn invloed zou uitoefenen op Juan de la Cruz, Ramón Lullus, Pico della Mirandola en Roger Bacon.

 

Abd Allah, de cliënt van een Berber in Fez, werd geboren en opgevoed in Cordoba. Zoals zijn rozige huid en lichte haarkleur verrieden, was hij niet van Arabische afkomst, maar sinds de verovering was zijn familie toegetreden tot de islam. In 854 verliet hij Cordoba om een reis naar het oosten te ondernemen, waar hij wilde studeren onder de toen bekende grote leraren.

 

In Irak was Basra een welvarend centrum van eruditie geworden en daar ontmoette Abd Allah de moe’tazilieten. Deze groep van denkers had ten behoeve van het moslimgeloof de studie van Griekse wetenschap, rede en dialectiek ondernomen.
Terwijl anderen de principes van de islam slechts konden herhalen als elementen van een geopenbaard dogma, gingen de moe’tazilieten onbevreesd het interreligieus gesprek aan. Hun manier het geloof te verwoorden was zo afdoend dat zij in de gemeenschap van de islam ruime erkenning kregen. Hun naam kwam voort uit hun houding, ‘manzilah bayn al-manzilatayn’, ‘tussen geloof en ongeloof’. In zekere theologische kwesties drongen zij aan op filosofisch agnosticisme en zij voelden voor een ethische middenweg tussen excessen en ontkenning.

Toen Abd Allah deze merkwaardige leraren ontmoette, leerde hij de vrijmoedigheid kennen waarmee zij vragen stelden over hun eigen gedachten en hij voelde zich aangetrokken tot de zuivere eenvoud van hun levenswijze. Abd Allah keerde huiswaarts en vond in eigen land een ongastvrij intellectueel klimaat, waarin hij zag hoe zijn moe’tazilitische vriend, Khalid al-Ghaflah, werd vervolgd. Hij besloot zijn overtuigingen voor zich te houden en te wachten op de gelegenheid om ze met anderen te delen.

Dat ogenblik kwam met de geboorte van zijn zoon, Mohammed ibn-Masarra, in de avond van 19 april 883, te Cordoba. Men weet weinig over ibn-Masarra's jeugd, maar wel dat hij reeds vroeg voor de ideeën van zijn vader ontvankelijk was. Toen ibn-Masarra zeventien was, moest zijn vader zijn geboorteland ontvluchten. Hij liet zijn boeken na aan zijn zoon, zocht een toevluchtsoord in Mekka en stierf er in 899.

Rond de leeftijd van dertig jaar had ibn-Masarra een kluizenaarshut op een klip van de Sierra de Cordoba gebouwd, waar hij woonde met enkele intieme volgelingen.

Hier kreeg ibn-Masarra de titels al-Jabali en El Serrano, de Bergbewoner. Vroom, deugdzaam en zelfs uiterst sober, verklapten zij niets van hun leringen aan de buitenwereld. Op den duur werden zij echter verdacht van moe’tazilisme, en bijzonder van het geloof dat aan menselijke vrijheid de causaliteit en verantwoordelijkheid voor handelingen toeschreef. Eenvoudige mensen vonden het ontzettend dat de Koranische beschrijvingen van de hel als allegorisch zouden worden beschouwd. Intellectuelen hadden het vermoeden dat ibn-Masarra de pantheïstische leringen van Empedocles voorstond. De vermaarde jurist Ahmed ibn-Khalid schreef een boekje waarin hij ibn-Masarra aanviel, maar deze vertrok op pelgrimstocht naar Mekka alvorens men hem van ketterij kon beschuldigen.

Tijdens zijn moeizame reizen verbleef hij een tijdlang in de voornaamste centra om er naar de leraren van het ogenblik te luisteren. In Medina onderging hij een diepgaande spirituele transformatie die zijn toewijding aan zijn werk nieuwe krachten gaf. Hoewel de geschiedenis de gebeurtenis niet heeft genoteerd, is het waarschijnlijk dat ibn-Masarra in Mekka de grote soefi-mysticus ibn al-Arabi ontmoette en bij hem studeerde (2).

Deze adept in de geestelijke verbeeldingskracht schreef een korte verhandeling om ibn-Masarra te waarschuwen tegen onbeheerste extatische toestanden van bewustzijn en de discipel leerde van hem de kunst van een gesluierde taal. Uit de bewegingen van de 'batini's' die hij gadesloeg, destilleerde hij een meer verfijnde zin voor geheimhouding. Tegen de tijd dat hij terug naar huis moest had hij een taal en een stijl ontwikkeld die volkomen ondoorzichtig was en orthodox leek voor hen die niet in zijn geheime terminologie waren ingewijd.

Toen Abd al-Rachman III de Moorse troon besteeg en grotere verdraagzaamheid en belangstelling voor geleerdheid in Spanje invoerde, keerde ibn-Masarra huiswaarts.


In zijn Cordobaanse kluis had hij de twee discipelen opgenomen die hem op zijn reis naar het oosten hadden vergezeld, en ook nog enkele anderen. Zij vormden een kleine gemeenschap.  Terwijl de buitenwereld slechts de nederige soberheid van ibn-Masarra en zijn leerlingen kende, en alleen het meest veredelende onderwijs van hem kreeg, leerde zijn innerlijke kring een 'tariqah' aan, een praktijk die hij zelf had ontworpen en ontwikkeld en die erin bestond metafysica, spiritualiteit en eenvoud tot één enkel geheel samen te smelten.

Zijn spilleer was het dagelijkse en innerlijke onderzoek van het geweten, als middel om motieven te louteren en de ziel te verheffen naar het Goddelijke. Niettegenstaande zijn teruggetrokken levenswijze begonnen orthodoxe theologen-rechtsgeleerden hem weldra te verdenken van ongeoorloofde praktijken. Hun heimelijk onderzoek onthulde iets dat voor hen een schandalig mysterie was.

Ibn-Masarra leerde dat de mens in vrijheid en zonder goddelijke tussenkomst handelt, dat hemel en hel bewustzijnstoestanden zijn, geen plaatsen waar fysieke beloning en straf worden toebedeeld, en dat spirituele volmaaktheid mogelijk is door morele en mentale loutering en praktijk. Terwijl zij overpeinsden wat voor maatregelen zij tegen hem zouden kunnen nemen, schreef ibn-Masarra een aantal boeken. Daarin verklaarde hij de principes van zijn versluierde leringen en schetste hij een mystieke kabbala. Zijn geschriften gingen van hand tot hand en ontgingen zo aan de achterdochtige blikken van de overheid.

Zijn werken hadden zulke spirituele kracht dat zij weldra de kring van Cordoba overschreden en naar het oosten werden gebracht. Daar werden zij door twee orthodoxe moslims aangeklaagd, in een soort herhaling van de ervaring die ibn-Masarra eerder had opgelopen met Ahmed ibn-Khalid. Maar het klimaat van de tijd was reeds tot op zekere hoogte veranderd, en er werden geen pogingen tot gerechtelijke vervolgingen ondernomen.

De gemeenschap
van Cordoba verdeelde zich echter in twee sterke kampen. De rechtsgeleerden en vele gewone burgers verweten ibn-Masarra een ketter te zijn, maar anderen, aangegrepen door zijn voorbeeld van deugdzaamheid en gevoed door zijn welsprekendheid en zijn wijsheid, beschouwden hem als een echte 'imam', een religieuze leider. Zo ontkwam hij aan fysieke mishandeling en straf maar toch eiste de intensiteit van de spanning, ontstaan door het leven in zo’n verdeelde gemeenschap, haar tol.

Kort nadat de islamitische kalender zijn vijftigste verjaardag, achtenveertig zonnejaren, had gebracht, zei hij zijn namiddag- gebeden, omringde zich met zijn leerlingen, en blies vredig de laatste adem uit. Ofschoon latere generaties erin slaagden alles wat hij had geschreven te vernietigen, zodat er geen enkele regel van overbleef, had zijn edel voorbeeld zowel zijn eigentijdse tegenstanders als zijn vrienden geraakt. Door zijn dood op 20 oktober 931 ging hij zich bij verscheidene grote wetenschappers vervoegen, die in hetzelfde jaar stierven, en zijn naam werd bij  die van hen gevoegd toen de Cordobanen het jaar 931 dat van ‘de aanzienlijken’ noemden.

Ofschoon de boeken van ibn-Masarra verloren waren gegaan en zij die zich ‘masarrianen’ noemden na enkele generaties waren verdwenen, verbleekte zijn nalatenschap niet. In zijn eigen tijd opende hij de deur tot authentiek mystiek inzicht in Spanje.

Tot aan de christelijke herovering waren er overal in het land grote aantallen soefi's. De baan was geëffend voor de overtuigingen en de praktijken van de 'batini's' en weldra zouden de werken van Plato in Spanje, en daardoor in Europa, beter bekend worden. Terwijl men niets weet over zijn zwijgzame volgelingen, onthullen zijn vijanden de kern van zijn leringen door hun eenstemmige opinie dat zij waren gebaseerd op die van Empedocles.

Wanneer de moslimschrijvers verwezen naar de filosoof en natuurkundige dachten zij niet aan de poëtische fragmenten die de moderne denkers intrigeren; zij verbeeldden zich een mythische figuur die zoals Venus verrees in de zonsondergang van het klassieke Alexandrië. Voor hen was Empedocles de eerste van de vijf grote wijzen van het antieke Griekenland, gevolgd door Pythagoras, Socrates, Plato en Aristoteles. De mythische Empedocles leefde in de tiende eeuw voor Christus, was een tijdgenoot van David, was naar Palestina gereisd om er de mystieke wetenschappen te leren van David, Salomon en de Syrische wijzen, met inbegrip van Luqman.

Voor de vroege moslims was ibn-Masarra een ascetische wijsgeer en magiër die wereldse eerbetuigingen verachtte en de morele praktijken van de soefi's voortzette. Hoewel enkele details van zijn leven en leringen van de historische Empedocles stamden, was veel daarvan in oorsprong en geest neoplatonisch. Net zoals de Arabische versie van de ‘Theologie van Aristoteles’ uit passages van Plotinus bestond zo waren de boeken toegeschreven aan Empedocles, nu alle verloren gegaan, uit een grote verscheidenheid van bronnen ontstaan.

Zij die over ibn-Masarra hebben geschreven, groepjes van indirecte leerlingen, en de fragmenten van de legendarische Empedocles, bevestigen onderling de fundamentele leringen van ibn-Masarra. Voor hem is het filosofische leven de edelste weg die een mens in denken en doen kan volgen. De poging filosofisch te denken en te leven inspireert en vergt tegelijkertijd zuiverheid van geest, motief en oordeel. Zij trekt het goddelijke licht aan tot het menselijke begrip terwijl zij niemand verplicht aan wereldse dingen en activiteiten te verzaken.

De nieuweling kan noch te hoog noch te laag beginnen. Indien hij uitgaat van de 'prima materia', de eerste stof, de eerste spirituele manifestatie van de Godheid, zal hij slechts een leegte waarnemen, want zijn ogen zijn er niet aan gewoon vormeloze spirituele substanties te aanschouwen. Indien hij begint met de grove waarneembare wereld, zal hij door haar inwonende passies worden meegesleept. De aspirant moet in het midden beginnen, bij een intermediair wezen, en dit is de ziel.

Daar de ziel tot geestelijke vereniging met het Goddelijke kan opstijgen en ook in de grove gedifferentieerde wereld afdalen, zal iemand die -voor de leken esoterische- diepe kennis verwerft op den duur alles te weten komen.

De besmette ziel kan niet op deze wijze worden gekend en daarom is loutering van de wil en van de morele en mentale aard vereist. Loutering komt voort uit intense en rustige zelfbeschouwing, die minder naar het uiterlijke van de ziel kijkt, met haar myriaden karakteristieken, maar meer naar het ‘innerlijke’, de eigen substantie van de ziel, identiek met het zijn.

De ziel is een enkelvoudige substantie. Zij is zelfbewegend en in haar essentie onsterfelijk. Deze eenvoud heeft niets te maken met lichamelijke eenheid of met het ontbreken van stoffelijke delen. Dit is een eenvoudig concept en ook fundamenteel als gedachte, omdat het spiritueel eenvoudig is. Daarbij vergeleken is stoffelijke eenvoudigheid in feite complex. Al-Shahrazuri probeerde deze lering te verklaren met een analogie :

‘Indien vuur ons eenvoudig lijkt, is dit te wijten aan het feit dat wij onder de elementale principes, die wij in de wereld kunnen waarnemen, niets kennen dat subtieler is. Maar als gij de essentiële eigenschap van het eenvoudige wilt leren kennen, denk dan aan het licht en niet aan het vuur; denk aan verlichting en niet aan de helderheid van het lichtende centrum.’

Voor ibn-Masarra stelt deze leer de kern van zijn opvattingen voor, want hij verbindt de geest in de mens mystiek met de Godheid en maakt transcendentie mogelijk. Zo kunnen hemel en hel geen fysieke uiteindelijkheden zijn en moeten zij allegorisch en psychologisch worden begrepen. Zoals de mythische Empedocles, weigerde ook ibn-Masarra aan de Schepper attributen toe te kennen.
De Schepper is de onuitsprekelijke wortel van het Zijn. In deze zin is Hij zuivere kennis, zuivere wil, mededogen, kracht, gerechtigheid, het goede en het ware, maar in Hem bestaan noch de vermogens noch de kiem die in zulke termen geïmpliceerd zijn. Zij worden met Hem geïdentificeerd; Hij wordt geïdentificeerd met Zichzelf. Zijn essentie is zonder attributen; Zijn essentie is Zijn bestaan. Taal kan begrip niet weergeven, want vergeleken bij begrip is taal samengesteld. Het hoogste begrip, dat eenvoudig en onuitsprekelijk is, staat dicht bij Hem die zonder attributen en onuitsprekelijk is.

Zijn en niet-zijn zijn categorieën van denken en bestaan die erna komen.
De Godheid emaneert vijf universele substanties of straalt ze uit. Te beginnen met de oerstof, is hun logische orde intellect, ziel, natuur en afgeleide materie. In de kosmische ontologie neemt de ziel de plaats van het midden in;  zij kijkt naar boven door het intellect (geestelijk inzicht) om het universele licht waar te nemen, en naar beneden via de noumenale Natuur naar de stoffelijke wereld. Men beschouwt de Schepper als een beweger in mysterieuze rust, omdat intellect en de 'prima materia' beide op deze manier bewegen. De beweging waarvan hier sprake is er geen van plaatselijke verandering, wijziging of substantiële transformatie, en de ‘rust’ is ook geen ruimtelijke onbeweeglijkheid of continuïteit in één toestand.

Eerder kan men zeggen dat het intellect een agent is die niet hoeft te ageren. En de ziel, hoewel onvolmaakt omdat zij kan afdalen, probeert het intellect na te volgen.
‘Het intellect is volmaakt en de volmaker van de ziel.’
In een mystieke allegorie mag men God de Schepper noemen zonder de attributen van een handelend wezen te veronderstellen. Hij schept slechts in de zin dat Hij eveneens niet-zijn schept. Hij is de Bron.

Aangezien de paren van tegenstellingen uit deze Bron oprijzen, mag men zeggen dat Hij vormen, betrekkingen en substanties schept. Dit is de ware betekenis van schepping uit het niets, want niets co-existeert met de attribuutloze Godheid.

'Prima materia is het eerste gevolg van de Godheid dankzij een proces dat ‘emanatie’ wordt genoemd  maar zij blijft onbegrijpelijk omdat zij slechts bekend wordt als gevolg door aan de Godheid tegengesteld te worden. In zoverre dat de oerstof oorzaak is van wat erop volgt, is zij enkelvoudig, net zoals intellect en ziel, en de drie samen vormen de grote Triade die eeuwig de Godheid weerspiegelt.

De andere twee, de noumenale Natuur en de stoffelijke wereld, zijn samengestelden. Als gevolg tegengesteld aan de Bron, is zelfs de oerstof samengesteld en bestaat zij dus uit twee principes, liefde en haat. Deze principes worden op iedere daaropvolgende emanatie afgedrukt, en daar liefde neigt naar integratie en harmonie, voert zij de boventoon in intellect en ziel, terwijl haat, gericht op het afgescheidene en het gedifferentieerde, sterker op de natuur en de stof drukt. Als universele oorzakelijke principes worden liefde en haat respectievelijk geassocieerd met Jupiter en Venus enerzijds, en Mars en Saturnus anderzijds.

Daar de fundamentele eigenschap van de ziel liefde is, kan zij door intellect naar de oorspronkelijke substantie oprijzen, en die is de lichtende spiegel van de onbekende Goddelijke duisternis.  De overheersende eigenschap van de natuur is haat (differentiatie, uiteengaan) en zij geeft de stoffelijke wereld haar eigen agressieve samenhang. Daar ieder van de universele substanties, die welke vlak eronder ligt omsluit, doorstraalt het spirituele licht zijn voertuigen, die transparant zijn omdat zij in essentie liefde zijn.

Zo kunnen oermaterie, intellect en ziel zich tot één verbinden, terwijl natuur en stof door hun onderlinge affiniteit worden gedistantieerd. De besmette ziel wordt uit haar natuurlijke rangorde getrokken en wordt beneveld, verduisterd. Morele loutering, zuiverheid in gedachte, woord en daad, zodat ieder door liefde wordt gekenmerkt, herstelt de ziel in haar natuurlijke geestelijke transparantie en rangorde.

De gedifferentieerde Natuur en de stof worden in verbinding met hogere substanties bekleedsels van de ziel. Daar gelouterde zielen niet in substantie of kwaliteit van elkaar te onderscheiden zijn, worden zij slechts gescheiden door nevels van geestelijke onwetendheid en incarnatie in stoffelijke voertuigen.

‘De individuele zielen zijn daarom delen van de universele ziel, juist zoals de deeltjes zonlicht die door de barsten van een bepaalde woning schijnen.’
Aangezien de ziel in de emanatieve hiërarchieën van de substantie een intermediaire plaats inneemt, is het mogelijk haar innerlijk te onderscheiden door haar functie.
De vegetatieve ziel is een beschermende schil voor de vitale ziel, zelf een omhulsel van de rationele ziel, op haar beurt het kleed van de intellectuele ziel.

De helderheid en de richting van een ziel, of zij nu zichzelf loutert of zich dompelt in grotere onwetendheid, komt overeen met de betrekkelijke activering van haar functionele omhulsels. Het lichaam is voor de ziel een grot, een gevangenis waarin de ziel wordt besmet, maar ook de poort naar een goddelijk verblijf zodra de ziel eenmaal is gelouterd.

Men kan de mens beschouwen als zondig, omdat hij geïncarneerd is. Men zou zich niet in een lichaam bevinden indien men in vorige levens niet onharmonieus had gehandeld. Door tot de dingen van de wereld te zijn aangetrokken, wordt de ziel heen en weer  geslingerd tussen de elementen, aarde, lucht, vuur en water en dit is de zelfverwekte ‘toorn van God’.

Het is een soort vergeten van de volmaakte schoonheid en de pracht van het natuurlijke verblijf, het hemelse rijk van universeel licht. De enige manier aan de verleidingen van de Natuur te ontkomen is het Goddelijke te omhelzen.

Eenmaal in elke eeuw, eens in de omwenteling van de sferen, neemt de edelste essentie van de universele ziel een menselijke vorm aan. Hoe hij ook genoemd moge worden, dit is dan de Profeet, die aan de oriëntatie van de mensen lering, leiding en koerscorrectie geeft.

‘De Profeet volgt in ieder opzicht de wet van actie van het intellect en van de eerste substantie, en dit betekent dat hij liefde en haat beide aanwendt. Hij tracht sommige zielen liefdevol te maken door middel van wijsheid en morele aansporing. Anderen schokt hij door elkaar met schrik en haat ... Op deze wijze bevrijdt hij de bijzondere edele zielen, die door de begoochelingen van de organische en vitale zielen verleid waren ...

Soms herbekleedt hij de lagere zielen met de omhulsels van de edele ziel.’

Wanneer de zielen erkennen dat zij in de haat van de vier elementen een smartelijk bestaan zullen leiden tot zij zichzelf louteren, zullen zij hunkeren naar de universele ziel, die de totaliteit van alle zielen is, en de universele ziel draagt hun hunkering verder naar de Schepper, wiens licht (de oorspronkelijke substantie) zich over het intellect zal uitstorten, om via de universele ziel te worden doorgestraald en zal zo de aspirant bereiken.
 
Voor ibn-Masarra was die lering een stimulans tot een levenswijze, een opvatting van de 'batini', die de diepste geestelijke betekenis van de islam veredelde en universeel maakte. Het was een authentieke expressie van de vitale Waarheid, die door haar alchemie de mensheid transmuteert en haar naar haar oorspronkelijke staat terugstuurt, het Goddelijke licht dat de Goddelijke duisternis versluiert - en verder nog naar het mysterie zelf.

Dit mooie en boeiende artikel is vertaald uit ‘Hermes’ van 7 mei 1983, Jaargang IX, nummer 5, uitgegeven door Concord Grove Press, Santa Barbara, California, USA.


NAWOORD

We vinden nog enkele interessante bijzonderheden over ibn- Masarra in Prof. Annemarie Schimmels ‘Mystical Dimensions of islam’, The University of North Carolina Press, Chapel Hill, North Carolina, USA, 1973. In het hoofdstuk over het theosofisch soefisme vermeldt zij dat Ibn-Arabi, de ‘Grote Meester’ van de 12e eeuw, de werken had bestudeerd van Ibn-Masarra, die rond het jaar 900 over de louterende verlichting had gesproken en onder de mystieke filosofen wordt geklasseerd. Zij voegt hieraan toe dat de westelijke islam misschien meer geneigd was tot een filosofische en theosofische interpretatie van de religie, in tegenstelling tot de enthousiaste en dwepende mystici in de oostelijke landen.

Over ibn-Arabi is er een prachtig boek van de Fransman Henry Corbin, ‘L'Imagination Créatrice dans le Soufisme d'Ibn-Arabi’ Flammarion, Paris, 1918.

Corbin vertelt ons dat het esoterisme van Ibn-Arabi kan worden teruggevoerd tot Ibn-Masarra en zijn discipelen en dat men daarbij rekening moet houden met het merkwaardige verschijnsel van een getransfigureerde Empedocles die de rol van ‘held van de theosofische profetie’ had gespeeld. De invloed van deze neo-empedoclische beweging werd bestudeerd door Asin Palacios en gevonden in de school van Almería, Andalusië.

Deze esoterische school zou teruggaan tot Ibn-Masarra. Schijnbaar was ‘de mythische of legendarische
Empedocles’, een naam gegeven aan een stelsel van esoterische leringen, doorgegeven dankzij Ibn-Masarra, en die later Ibn-Arabi, diens vriend al-Ghazzali, en zelfs Suhrawardi beïnvloed en door innige banden verbonden hebben. Het is Asin Palacios die erin is geslaagd de leringen van Ibn-Masarra te reconstitueren (Corbin, pp.22, 40). (‘Ibn-Masarra y su Escuela, Obras Escogidas’, Madrid, 1964).

De filosofie, de mystiek en het esoterisme in de islam vormen een hele wereld en wij doen hier niet veel meer dan het aanduiden van enkele toegangswegen. Er zijn, om het zo te zeggen, tienmaal meer belangrijke figuren dan wij hier kunnen behandelen en de gedetailleerde studie van hun leringen, hun spirituele herediteit en hun verbindingen en vertakkingen zou ongetwijfeld de continuïteit van de Theosofische Beweging bewijzen.

‘De neoplatonische tendensen, die reeds impliciet waren in de filosofie van al-Kindi en al-Razi, kwamen ten volle tot uiting in het werk van al-Farabi en Ibn-Sina, de eerste twee moslim-wijsgeren die een volledig metafysisch systeem van grote complexiteit opbouwden... De eerste systematische uiteenzetting van het neoplatonisme in het Arabisch is ongetwijfeld het werk van de eerste uitmuntende logicus en metafysicus van de islam, al-Farabi. In de klassieke bronnen en onder de Latijnschrijvenden van de middeleeuwen stond hij bekend als Aboe Nasr.

‘Onze autoriteiten zijn eenstemmig in hun bewondering en hoogste lof voor al-Farabi, met name als de leidende logicus en specialist van Plato en Aristoteles in zijn tijd.’ (p.107)

‘Al-Farabi's weergave van de betrekking tussen Plato en Aristoteles is vooral te vinden in een belangrijke verhandeling,'De verzoening van de twee wijzen'. Zij is duidelijk de weerkaatsing van de neoplatonische traditie, verbonden aan de namen van Numenius, Plotinus, Simplicius, Syrianus, Porphyrius e.a.’

Voetnoot

(1) : Shams al-Din al-Shahrazuri, gestorven rond 1281, was een van de bekendste biografen en commentatoren.

(2) : We beschikken niet over het nodige om na te gaan of hier misschien een verwarring met ibn-Arabi is begaan. Hopelijk en vermoedelijk niet. Deze moeilijkheden ontstaan wanneer de uitgevers van een artikel niet genoeg referenties publiceren. ‘Hermes’ geeft er helemaal geen.