Kennis - Absoluut en relatief

Zonder inwijding moeten de idealen van het religieuze denken van die tijd altijd zijn gekortwiekt en niet in staat zijn om zich hoger te verheffen, want zowel idealistische als realistische denkers en zelfs vrijdenkers zijn slechts het resultaat en het natuurlijke product van hun omgeving en van hun tijd. De idealen van beiden zijn slechts het noodzakelijke gevolg van hun temperament, en de uitkomst van siaandie fase van intellectuele vooruitgang, die een volk als geheel heeft bereikt. Vandaar dat, zoals al opgemerkt, de hoogste vlucht van de hedendaagse (westerse) metafysica nog ver van de waarheid verwijderd is gebleven.”1

Een rustige overpeinzing van het bovenstaande roept bij de ernstige student volgende vragen op: Zijn er dan twee types van psycho-mentale evolutie? Wat is het verschil tussen de denker die het resultaat en het natuurlijke gevolg van zijn omgeving en tijd is en de kenner van waarheid ingewijd in de waarnemingsmysteriën waarnaar in de tekst voorafgaand aan bovenstaande aanhaling wordt gerefereerd? Zijn er dan twee fundamentele soorten van kennis? Wat is het verschil tussen dat wat bestaat en ontdekt wordt, en dat wat de zich ontwikkelende intelligentie van de mens in een steeds hernieuwde poging bedenkt, hetgeen met zich meebrengt dat wat tevoren werd ontdekt en geaccepteerd, moet worden losgelaten?

 

Anders – zonder zo’n inwijding – zal er voor iedere denker een even duidelijk en onmiskenbaar ‘tot hier toe en niet verder zijn’, bepaald door zijn intellectuele vermogen, als er krachtens de wet van karma een grens is aan de vooruitgang van een land of ras in zijn cyclus.”2

 

Dienen we uit het bovenstaande af te leiden dat juist onze intellectuele capaciteit ook een karmische beperking inhoudt? En als filosofen beperkt worden en metafysica “nog ver van de waarheid verwijderd” blijft, welk lot moet dan de arme en nederige zoeker van de waarheid wel niet ten deel vallen?

 

Laat de lezer over deze hele passage mediteren, laat hem de ideeën lezen en herlezen en dan overpeinzen terwijl ze tussen de regels en vanuit het binnenste van de woorden voortvloeien. Het is een van die passages in De Geheime Leer die, in de mate dat men mentaal heeft gezaaid, regelmatige seizoensoogsten zal opleveren. Het werpt een nieuw licht op de ingewikkelde doolhof van menselijke evolutie, zowel individueel als raciaal, en dan vooral met betrekking tot de ontwikkeling van het lager denkvermogen.

Het werpt ook enig licht op de problemen van karma, hoe het groeit, hoe het zijn fijne levensweb weeft, waarbij het de menselijke ziel gevangenzet en vrijlaat om haar opnieuw gevangen te nemen. Het verschaft gelegenheden, niet alleen om te gissen, maar om te begrijpen hoe ideeën worden geboren en sterven, hoe idealen leven en in verval raken, hoe men kennis, beschouwd als iets dat groeit door onophoudelijke verandering, is gaan beschouwen als een zich voortdurend ontwikkelend gegeven. Maar anderzijds ontsluiert het zeer duidelijk het bestaan van een andere en hogere kennis, gekenmerkt door een duurzame stabiliteit, waarin idealen en ideeën onsterfelijk zijn en niet veranderen, en die de menselijke ziel kan ontdekken wanneer zij is “ingewijd in de waarnemingsmysteriën”.3

 

Ons tijdperk is een tijdperk van het denken. Dit Arische vijfde wortelras van ons is nauw verbonden met het vijfde beginsel van onze menselijke samenstelling: het denkvermogen; daarom overheersen intellectuele prestaties alle andere prestaties. kennis groeit van dag tot dag.

 

Ons tijdperk is een tijdperk van materialisme. Deze groeiende en evoluerende kennis werkt zich gestadig vooruit, waarbij ze steeds de oude velden van gisteren verlaat voor verse, en nieuwe begraast. De kracht van de bevruchting van het menselijk denken is enorm; de productiviteit van de stof is verbazingwekkend en deze twee brengen takken van wetenschap, filosofische scholen, artistieke uitingen en religieuze stromingen voort, in zulke aantallen dat het ons doet denken aan die wonderbaarlijke broedmachine, de koningin van de witte mieren.

 

Intellectueel materialisme is de bron van ons economisch en industrieel materialisme: onze materialistische politiek is geworteld in onze materialistische filosofie; onze materialistische sociologie komt uit onze materialistische godsdiensten voort. De individuen van vandaag die geloven dat zij wezens van materie zijn, zijn “het resultaat en het natuurlijke product van hun omgeving en van hun tijd.”4

Ons tijdperk is een tijdperk van specialisten. Mentaal materialisme heeft het verschijnsel teweeggebracht waarin elke soort wetenschapper en geleerde voor zijn eigen specifieke tak van wetenschap werkt. Fysica en fysiologie, scheikunde en psychologie, embryologie en astronomie, zoölogie en plantkunde, filologie en theologie houden geen verband met elkaar. We hebben specialisten variërend van embryologen die zich bezighouden met onze lichamen voor ze geboren worden, tot ‘mortologen’ die zich bezighouden met lijken.

We hebben oogspecialisten, oorspecialisten, neusspecialisten en keelspecialisten en oneindig veel andere specialisten.

 

Ons tijdperk van mentaal materialisme en zijn specialisten kunnen hun eigen plaats krijgen toegewezen in het wereldplan als we de leringen van de zin uit het hierboven aangehaalde citaat toepassen: “De idealen van beiden zijn slechts het noodzakelijke gevolg van hun temperament, en de uitkomst van die fase van intellectuele vooruitgang, die een volk als geheel heeft bereikt.”5

 

Maar is er geen uitweg uit deze zich steeds verder uitbreidende en zich verder verdiepende afdelingen van materie waar kennis voortdurend onwetendheid wordt en opzij wordt gezet? Het bovenstaande fragment uit De Geheime Leer opent voor de diepzinnige denker een nieuw perspectief. We vinden daarin meer dan één aanwijzing voor het bestaan van onsterflijke kennis, oud en onveranderlijk. Deze duidelijke en bovendien gedurfde maar zeer essentiële aanwijzing is zoals het licht dat bij Galileo moet zijn opgegaan toen het hem daagde dat de aarde niet het centrum van het heelal was en dat die een dagelijkse rotatie had. Laat ons, voor de intellectueel getrouwe, op deze aanwijzing verder doorgaan. In deel I staat:

 

De ware omvang, diepte, breedte en lengte van de geheimen van de natuur vindt men alleen in de oosterse esoterische wetenschappen. Deze zijn zo uitgebreid en zo diepzinnig, dat maar weinig, heel weinig van de hoogste ingewijden – van wie zelfs het bestaan slechts aan een klein aantal adepten bekend is – in staat zijn om deze kennis in zich op te nemen. Toch is het er allemaal […]”6

Toch is het er allemaal. Die kennis vindt men “alleen in de oosterse esoterische wetenschappen”7. Wie kan haar vinden? Hoe kan ze verworven worden? Begerig, haastig, enthousiast is de student als het grote licht in hem daagt, en met wat een vreugde en tevredenheid leest hij vervolgens dat: “… aan enkelen op geheimzinnige manier hulp wordt verleend bij het ontrafelen van haar geheimen.”8 Als hij het voor het eerst leest, slaat hij zelfs geen acht op enkele beperkende voorwaarden. Ja, “het is er allemaal“ maar “de feiten en processen uit de werkplaatsen van de natuur mogen een voor een hun weg vinden naar de exacte wetenschappen”9; ja, “aan enkelen wordt op geheimzinnige manier hulp verleend”10, maar er wordt aan toegevoegd:

Zulke gebeurtenissen vinden gewoonlijk plaats aan het einde van grote cyclussen, die verband houden met de ontwikkeling van de rassen”.11 Dus vindt er snel een verandering van gevoel plaats en ons denken seint het signaal “zijn wij dan verloren?”. Maar neerslachtigheid maakt plaats voor opgetogenheid als we verder lezen: “We bevinden ons aan het eind van de cyclus van 5000 jaar van de huidige Arische kali-yuga. Tussen nu en 1897 zal er een grote scheur in de sluier van de natuur worden gemaakt en de materialistische wetenschap zal een dodelijke slag krijgen.”12 Is dit gebeurd?

 

Laten we de valkuil vermijden waarin zoveel studenten van De Geheime Leer stappen. Wanneer we trachten een bepaald onderwerp dat in dit grote boek wordt behandeld te begrijpen, worden we voortdurend in verleiding gebracht door andere onderwerpen, die even belangrijk en zelfs fascinerender zijn dan datgene waarmee we bezig zijn.

Ons onderzoek was gericht op de onvergankelijke kennis, niet of we die vandaag de dag en in deze generatie voor onszelf kunnen bezitten; niet aan wie en wanneer en hoe die wordt gegeven. We moeten nog een duidelijke voorstelling krijgen van het ware bestaan ervan; van wat ze inhoudt. In welke vorm ze bestaat en hoe ze daar tot aanzijn kwam, zijn onderzoeksthema’s die aan die andere zoektocht vooraf zouden moeten gaan, namelijk hoe we haar vandaag de dag in deze generatie in bezit kunnen krijgen? Hier wordt een diepgaande gedachte uitgedrukt in taal die niet alleen assertief, maar ook dogmatisch klinkt; en toch hebben we, wanneer we de passages lezen, zin om uit te roepen: “Gij spreekt als een die autoriteit bezit.”

 

Groei van kennis wordt gewoonlijk en niet zonder reden als een feit aanvaard. We spreken voortdurend over de ontwikkeling van ideeën, over de opmars van de wetenschap, de culturele vooruitgang. Dit is inderdaad heel natuurlijk, want zulke uitdrukkingen zijn het logische resultaat van dagelijkse observatie en ervaring als we in contact komen met de wapenfeiten van het menselijk denkvermogen. We mogen echter niet vergeten dat westerse filosofen en metafysici het niet allemaal eens zijn over de aard van de vraagstukken die betrekking hebben op en worden opgeworpen door bovenstaande en andere vergelijkbare fragmenten uit De Geheime Leer, waarvan we sommige nog zullen aanhalen naarmate we onze studie voortzetten. ’Absoluutheid’ van kennis tegenover relativiteit van kennis is een hardnekkig onderwerp van onderzoek en debat, en de westerse filosofie heeft dit probleem niet opgelost, en zij is er in feite nog ver vandaan. In het eerbiedwaardige Oosten ligt de zaak enigszins anders.

 

Door de komst van de cartesiaanse stellingen in de westerse filosofie werd de relativiteit van kennis het onderwerp van een hevig debat, hoewel de daarbij betrokken elementen zelfs onder de Grieken en vóór hen onder de Aziaten, stof tot levendige discussies waren.

H et was Immanuel Kant die de Griekse term noumenon voor onze tijd in omloop bracht en de oude leer van het ding-op-zichzelf uiteen zette. Hij deed dit in een beperkte zin omdat hij door zijn omgeving en zijn tijd werd ingeperkt en maar zo ver en niet verder kon gaan om redenen die in de hierboven aangehaalde zinnen al uiteen werden gezet. Kants wereld van de noumena en Plato’s wereld van ideeën vertonen veel overeenkomsten, maar Plato was, net als Pythagoras en in tegenstelling tot Kant, zo zegt H.P.B. ons, “ingewijd in de waarnemingsmysteriën”. Pythagoras onderwees eveneens de ’absoluutheid’ van kennis. Hij bracht als grondstelling het feit naar voren van een permanent principe van eenheid onder en achter de veranderende vormen en verschijnselen van het universum. Tot deze wereld van archetypische eenheid behoren de ideeën van Plato en de ‘dingen-op-zichzelf’ van Kant.

 

De evolutie(!) van de Europese filosofie kan worden bestudeerd via de evolutie van dat woordje ’idee’, vanaf de dagen van Plato tot die van Stout en Baldwin. In de pythagorische filosofie kan absolute kennis omschreven worden als de eenheid die aan alle vormen ten grondslag ligt; in de platonische als dat wat is samengesteld uit het idee van kennis; in de kantiaanse zin mag het worden beschouwd als de kennis van de dingen-op-zichzelf. Deze concepten zouden echter niet mogen betekenen dat het aanvaarden van of een geloven in de ’absoluutheid’ van kennis voor ons de mogelijkheid tenietdoet om tegelijkertijd het concept van de relativiteit van kennis te aanvaarden. De moderne wetenschap en de westerse filosofie hebben zichzelf dermate ingelaten met de verschijnselen dat de wereld van noumena – archetype - idee niet alleen wordt vergeten maar ook uit de wereld van het debat werden geschrapt. De Geheime Leer beweert dat de twee niet onverenigbaar zijn; en dat ze gelijktijdig bestaan.

Een van de diensten die De Geheime Leer aan het moderne denken heeft bewezen, is de herinvoering van dit concept van de wereld van archetypen, hetgeen een ‘absoluutheid’ van kennis in dat gebied van ideeën met zich meebrengt dat, zoals men zegt, als een eeuwig bestaande werkelijkheid “in het denkvermogen van God is bewaard” en waarvan de kennis via de zintuigen, de kennis via de gevoelens en de kennis via het denken slechts afspiegelingen zijn die gelijkenis met de werkelijkheid kunnen en zullen vertonen, maar die ook kunnen en zullen worden vervalst. Kennis wordt in de moderne tijd anders gedefinieerd. Om volledig de stelling van De Geheime Leer te bevatten dat “de ware omvang, diepte, breedte en lengte van de geheimen van de natuur […] toch bestaan”13 is het nodig dat wij bekijken wat de term kennis in de moderne cultuur betekent.

 

Hobbes zegt dat er twee soorten van kennis zijn; de ene is oorspronkelijke kennis en de herinnering daaraan, de andere is wetenschap of kennis van de waarheid van een stelling die is gebaseerd op het begrip ervan. Zo wordt geconcludeerd dat een blinde, die licht niet kan kennen in de eerste betekenis van het woord ‘kennis’, wel licht kan ‘kennen’ in de tweede betekenis als hij een verhandeling over optica bestudeert.

 

William James zou echter verdedigen dat gevoel een wezenlijk onderdeel is van begrip want hij zegt: “Conceptueel mag een blinde misschien alles weten over de blauwheid van de hemel, en ik mag alles afweten over jouw tandpijn, door de oorzaken ervan na te speuren, vanaf de oorspronkelijke chaos en hun gevolgen tot aan de dag des oordeels. Maar zolang hij niet de blauwheid heeft ervaren en ik niet de tandpijn, zal onze kennis van deze werkelijkheden, hoe breed die ook moge zijn, ontoereikend zijn.” Zintuiglijke indrukken en de assimilatie ervan door gedachte en gevoel, hetgeen tot begrip leidt, zijn de twee factoren die kennis, zoals die door de moderne geleerde wordt begrepen, tot stand brengen.

 

Met betrekking tot deze twee categorieën van kennis: (1) herkenning en assimilatie van indrukken en (2) het resultaat van intellectuele vergelijking (en bij de ene of de andere categorie, of bij beide, moet rekening worden gehouden met het ‘gevoel’ van William James) worden we met een andere moeilijkheid geconfronteerd. Het was Reid die opperde dat “als tien mensen naar de zon of de maan kijken, ze allemaal hetzelfde specifieke object zien” en hij benadrukte dus in zekere zin de waarde van de eerste categorie. Hamilton antwoordde Reid dat “elk van deze mensen een verschillend object waarneemt [...] Het is niet door waarneming maar door een proces van redeneren dat we de objecten van waarneming met het gebied van onmiddellijke kennis verbinden”. Zo komen we bij het gebied van onmiddellijke kennis die waargenomen en geassimileerd dient te worden door de zintuigen en bij het gebied van begrip waarmee men in contact treedt door intellectueel redeneren, respectievelijk dus de wereld van de zintuigen en de wereld van het denkvermogen.

 

Locke verschaft de visie dat de bewuste ervaring van het individu het resultaat is van de interactie tussen het individuele denkvermogen en de wereld van de dingen; maar hij houdt staande, net als Hume, dat het werk van het denkvermogen onwerkelijk is omdat dit immers door de mens zelf wordt ‘gemaakt’ en niet aan de mens wordt ‘gegeven’. Het werk van het denken vertegenwoordigt aldus “een subjectieve schepping, niet een objectief feit”. De logische conclusies van de leringen van Locke en Hume die werden opgetekend door een schrijver in de Encyclopaedia Britannica (vol. XII, p. 535) zijn van meer dan voorbijgaand belang voor ons. Hij verwijst naar het universeel erkende onderscheid “tussen de werkelijke ideeën en ‘zomaar ideeën’” en hij voegt daaraan toe:

 

Dit (kennelijk verdedigbare) onderscheid brengt logischerwijs met zich mee dat het object of de inhoud van kennis, namelijk de werkelijkheid ervan, een intelligibele, ideële werkelijkheid is, een systeem van gedachtenrelaties, een spirituele kosmos. Hoe moet het bestaan van dit ideële geheel worden verklaard? Enkel door het bestaan van het een of ander “principe dat alle mogelijke relaties weergeeft en dat zelf door geen enkele ervan wordt bepaald”; een eeuwig zelf-bewustzijn dat in zijn geheel kent wat wij in gedeelten kennen. Voor God is de wereld, voor de mens wordt de wereld. Menselijke ervaring is God die zich geleidelijk manifesteert.”

 

Laten we echter niet vergeten dat de westerse filosofie meer speculatief dan praktisch is, en dat de wetenschappelijke specialist “zomaar ideeën” verkiest boven de “werkelijke ideeën” en zich bezighoudt met dat wat “wordend” is; dat hij het als hoogst bijgelovig beschouwt om rekening te houden met de wereld die “is” en het individu dat denkt of spreekt over het “eeuwige zelf-bewustzijn dat in zijn geheel kent wat wij in gedeelten kennen” beschouwt als iemand die zich dichtbij de grenzen van de wereld van krankzinnigheid beweegt. Waar is de psychiater die in zijn vriend niet een acuut symptoom van naderende krankzinnigheid ziet indien deze met hem wil bespreken hoe in iedere mensenzoon menselijke en Goddelijke ervaringen intiem verbonden zijn?

 

De moderne filosoof erkent dat onze kennis van de dingen geconditioneerd is door onze waarnemingsvermogens en beschouwt iemand als zeer onfilosofisch als die veronderstelt dat een roos zoals hij die ziet gelijk is aan de roos zoals die op zichzelf bestaat, of zelfs zoals die door anderen wordt waargenomen. Zegt de filo-soof tegen de man van de straat: “Jij kunt niet weten wat de roos op zichzelf is, net zo min als het insect dat knaagt aan haar welriekend hart. Jij kunt de roos op zichzelf niet kennen net zo min als de arme blinde jongen die haar geur inademt. Jij kent haar anders dan zij haar kennen, dat is alles. Maar noch jij, noch het insect, noch de blinde jongen kan de roos ooit kennen zoals die op zichzelf is.” Als door de man in de straat wordt gevraagd hoe hij verschilt van het insect of de blinde jongen, ontvangt hij als antwoord dat het insect de roos kent door zijn zintuiglijke indrukken terwijl hij, als bezitter van een denkvermogen, haar kent door een begrip dat voortkomt uit de zintuiglijke indrukken. Aangezien zintuiglijke indrukken en ook begrip anders zijn in verschillende individuen, verschilt uiteraard ook de kennis van de roos, hetgeen zowel door hemzelf, als door de blinde jongen en de filosofische spreker wordt bewezen. Tot zover de moderne filosofie.

 

Het verhaal dat de moderne wetenschap vertelt is enigszins anders. Die zegt: “Ik ben exact. Ik kan je de exacte chemische samenstelling van de roos uitleggen alsook haar exacte plantensoort. Ik kan je ook vertellen over geduchte of andere insectenplagen, die de bloesem vernietigen, en hoe ze kunnen worden bestreden door een spray of een ander middel. Ik kan je over blindheid vertellen; de oorzaken en geneeswijzen, de symptomen en varianten ervan. Ik kan je in de taal van de statistiek vertellen over de gemiddelde mens, over zijn aard, zijn bekwaamheden, waar hij vandaan kwam, wat hij is en waar hij naartoe gaat. Ik kan je alles over mijn vriend, de filosoof, vertellen, beter dan hij dat over zichzelf kan. Hij is een verschijnsel zoals jijzelf, zoals de blinde jongen, zoals het insect, zoals de roos. Mijn telescoop en microscoop, mijn proefbuis en distilleerkolf, mijn verfijnde weegschaal, die bijna het leven zelf kan wegen, hebben geen noumena gevonden.”

 

En zo kunnen in onze tijd van specialisten zelfs de materialistische wetenschap en de materialistische filosofie niet met elkaar in verband worden gebracht.

Wat zegt De Geheime Leer?

 

“Het spreekt vanzelf dat de wetenschap het mysterie van het heelal dat ons omringt, niet kan ontsluieren. Het is waar dat de wetenschap verschijnselen kan verzamelen, classificeren en erover generaliseren.

Maar de occultist, die redeneert vanuit erkende metafysische gegevens, verklaart dat de moedige onderzoeker, die zou willen doordringen tot de diepste geheimen van de natuur, boven de beperkingen van de zintuigen moet uitstijgen en zijn bewustzijn moet overbrengen naar het gebied van de noumena en de sfeer van de eerste oorzaken. Om dit te bereiken, moet hij vermogens ontwikkelen die in de constitutie van de verschillende vertakkingen van ons huidige vijfde wortelras in Europa en Amerika nog geheel sluimerend zijn, behalve in een paar zeldzame en uitzonderlijke gevallen. Hij kan op geen andere denkbare manier de feiten verzamelen waarop hij zijn beschouwingen zal baseren. Blijkt dat niet zowel uit de beginselen van de inductieve logica als van de metafysica?”14

 

Ons wordt aangeraden ons bewustzijn over te brengen naar het “gebied van de noumena en de sfeer van de eerste oorzaken”. Daarom is het vanzelfsprekend dat men hieruit de conclusie kan trekken dat het in dat gebied is dat de “oosterse esoterische wetenschappen” geworteld zijn, en waarin alleen “de ware omvang, diepte, breedte en lengte van de geheimen van de natuur” kunnen worden gevonden.

 

De wereld van de noumena of van de dingen-op-zichzelf, of van de archetypen of van rechtvaardig-heid (pythagorisch) of van de ideeën (platonisch) hoeven niet te worden beschouwd als louter een [conceptuele] achtergrond die door gedachte en taal dient te worden aangenomen met als doel het begrijpen en bespreken van filosofische stellingen.

Het is een werkelijkheid en zelfs een heel substantiële werkelijkheid. Het gebied van de noumena is geen concept, maar een wetenschappelijk feit. Zij die het als een concept beschouwen, kunnen het als een feit ontdekken zoals hun oude voorvaderen dat deden. Hoe? “De filosofen zelf moesten worden ingewijd in de waarnemingsmysteriën en zo kwamen zij in contact met kennis, die onsterfelijk, onvergankelijk, eeuwig en voortdurend is.

 

De tegenstelling tussen absolute en relatieve kennis wordt in De Geheime Leer aangetoond. De moderne wetenschapper verwerpt het eerste en aanvaardt het tweede; de antieke wetenschapper aanvaardt de eeuwige, voortdurende en aan zichzelf gelijkblijvende kennis waarvan hij de leringen verkreeg door middel van de inwijdingsmysteriën. Voor hem was al het andere illusie, maar van die illusie nam hij nota en hij ontkende het bestaan ervan niet.

De Geheime Leer zegt:

 

Dzyu is de enige werkelijke (magische) kennis of occulte wijsheid die, omdat ze zich bezighoudt met eeuwige waarheden en eerste oorzaken, bijna almacht wordt wanneer zij in de juiste richting wordt toegepast. Dzyu-mi, haar antithese, betreft alleen illusies en valse schijn, zoals ook geldt voor onze exoterische moderne wetenschappen. Hier is dzyu de uitdrukking van de collectieve wijsheid van de Dhyani-Boeddha's.”15

B.P. Wadia.


1 H.P. Blavatsky, De Geheime Leer I, Eng. p. 326-327

2 Idem

3 Idem

4 Idem

5 Idem

6 H.P. Blavatsky, De Geheime Leer I, Eng. p. 611-612

7 Idem

8 Idem

9 Idem

10 Idem

11 Idem

12 Idem

13 Idem

14 Idem, p. 477-478

15 Idem, p. 108