Meister Eckhart
Om God op een directe wijze te kennen,
moet ik eenvoudigweg God worden en God moet mijzelf worden.
Ik druk het meer exact uit door te zeggen dat
God simpelweg ikzelf moet worden, en ik God;
zo compleet één dat dit ‘hij’ en dit ‘ik’ één enkel ‘zijn’ delen
en in de ‘zijnheid’ ons werk eeuwig vervullen.
Want dit ‘hij’ en dit ‘ik’, -dat is God en de ziel-, zijn zeer vruchtbaar als we eeuwig één werk vervullen.
Meister Eckhart
Cycliciteit in de geschiedenis betekent niet dat gebeurtenissen zich in detail, in een mechanische herhaling voltrekken; het begrip suggereert enkel dat dezelfde impulsen in de menselijke aard zich telkens opnieuw trachten te uiten, totdat zij overstegen of uitgewerkt geraken.
Een volle generatie kan ideeën koesteren die aan haar voorvaderen vreemd zijn, en een cultuur kan zich wegdraaien van het druk betreden pad der voorouderlijke tradities.
De heilige leringen van Jezus werden al te dikwijls begroet met een enthousiasme voor de dode letter, zonder voldoende aandacht voor hun diepere zin en betekenis.
Johannes Eckhart werd geboren rond het jaar 1260, in een dorpje genaamd Hochheim, nabij Gotha in Thüringen.
Deze Duitse provincie zou bekend worden als een hefboom voor de religieuze en politieke krachten die gedurende eeuwen Europa doorwoelden.
Sint-Elisabeth (1), bekend om haar uiterste toewijding aan de armen, en Machtild van Maagdenburg (2), inspiratrice voor de beweging der begijnen, zijn uit deze streek afkomstig.
Thomas Münzer (3), mystiek politiek leider, en Martin Luther (1483-1546), aan de basis van de gehele protestantse reformatie, werden hier geboren.
Eckhart, alhoewel adellijk geboren, zoon van een plaatselijk ridder, was zeer gevoelig geraakt door de weidse gaping die bestond tussen de aristocratische idealen en de dagelijkse realiteit, een ravijn dat hij zijn hele leven door op verschillende manieren trachtte te overbruggen.
Toen Eckhart goed en wel vijftien jaar oud was, sloot hij zich aan bij de orde der dominicanen te Erfurt, in zijn geboortestreek.
Gedurende een tiental jaren volgde hij de verplichte cursussen in filosofie en theologie. Hij werd vervolgens, op basis van zijn intellectuele kwaliteiten, verkozen om te Keulen de Studium Generaleschool, gesticht in 1248 door Albertus Magnus, [zie boek IV – nr. 8] te gaan bijwonen.
Volgens de mening van zekere historici arriveerde Eckhart in de school, slechts enkele maanden voor de dood van Albertus Magnus in 1280. (Hier behoorde tussen 1248 en 1252 ook Thomas van Aquino tot Albertus' leerlingen, waarna deze te Parijs als docent werd benoemd – noot van de vert). In 1293 werd Eckhart naar de Parijse universiteit gezonden, die zich had ontpopt als een centrum voor studenten vanuit het gehele Europese continent.
Hier bekwaamde hij zich in de schriftverklaring en in de kunst van debat en prediking. In 1294 keerde hij terug naar Thüringen, waar hij werd verkozen tot prior te Erfurt. Dit toont duidelijk aan hoe hij om reden van zijn spiritueel en moreel niveau werd gewaardeerd. Heel kort daarop werd hij ook aangesteld tot vicaris voor de provincie Thüringen.
Ondanks dat hij deze kerkelijke en administratieve plichten nauwgezet bleek te vervullen, was hij daarnaast toch in staat prediking en onderwijs op een centrale plaats in zijn openbaar werk te behouden, vanuit de overtuiging dat de gewone mens slechts het inwendig geluk van een spiritueel leven kon smaken nadat hij mentaal wakker werd geschud en hij de capaciteit te denken, te aanschouwen en te mediteren had ontwikkeld.
Rond het jaar 1300 keerde Eckhart naar Parijs terug voor een predikingsmissie. Hij moest hierbij een debat aangaan met de franciscanen, wiens na-ijver met de dominicaner orde dermate uit haar voegen was gebarsten dat persoonlijke rivaliteiten werden uitgespeeld. (noot van de vert.: een poging tot situering van dit broederconflict is opgenomen in annexe 4).
De Parijse universiteit kwam dermate onder de indruk van zijn interventies dat hem zowel een leerstoel voor buitenlandse docenten (eens bezet door Thomas van Aquino) als de graad van meester werd aangeboden.
Vanaf die tijd staat hij dan ook bekend als ‘meister’. Tijdens die periode doceerde ook de franciscaan Duns Scotus te Parijs. Eckhart kon hier als op een eretribune de tweestrijd tussen bisschop en universiteit gadeslaan, waarbij Aristoteles opeenvolgend werd gelauwerd dan wel veroordeeld, of bijgevolg de theologie van Thomas van Aquino verheven dan wel ketters werd bevonden.
Rond deze tijd stichtte de zich snel ontplooiende dominicaner orde de nieuwe provincie Saksen, die zich uitstrekte van de Nederlanden tot Praag. Haar zestig dominicaanse instellingen verkozen Eckhart tot eerste provinciehoofd. En in 1307 werd hij eveneens aangesteld tot vicaris-generaal (gevolmachtigd plaatsvervanger van de bisschop - noot van de vert.) voor Bohemen.
Vanuit zijn nieuwe verantwoordelijkheid ten overstaan van de broederorde zowel als ten overstaan van de lekengemeenschap werd hij aldus genoodzaakt voortdurend rond te reizen. Niettegenstaande deze belasting vond hij nog de tijd voor de koningin Agnes van Hongarije een werkje te schrijven tot troost voor de dood van haar vader, en getiteld ‘Büchlein der göttlichen tröstung’. Zijn latere nominatie als superior van de Duitse dominicaanse provincie schijnt hij desalniettemin te hebben geweigerd.
In 1311 keerde Eckhart naar Parijs terug, waar hij begon te schrijven aan zijn ‘Opus tripartitum’. Het was zijn bedoeling hierin systematisch en in detail zijn filosofische en theologische standpunten te behandelen.
Hij kwam niet verder dan de inleidingen bij ieder hoofddeel, want in 1314 werd hij naar Straatsburg geroepen om daar de functies van prior, hoogleraar en predikant te gaan vervullen.
Van daaruit verspreidde zich zijn faam als prediker over geheel Europa, waardoor hij in 1323 werd aangesteld tot hoogleraar aan de Universiteit van Keulen, met als bijkomende verantwoordelijkheid de leiding over het Studium Generale, gesticht door Albertus Magnus (5).
Heinrich von Virneburg, franciscaan en aartsbisschop van Keulen, vond Eckharts aanwezigheid, wegens zijn vermeende invloed op de plaatselijke mystieke tendensen erg vervelend. Hij verzette zich niet tegen de circulatie van een gerucht volgens hetwelk Eckharts sermoenen ideeën bevatten die het gewone volk gemakkelijk tot dwaling konden brengen; hij legde daarop een klacht neer bij de Inquisitie, die een dominicaan als ondervrager aanstelde (4).
Eckharts verdediging tegen de aantijgingen was kort en duidelijk:
Worden de onwetenden niet onderricht, dan zullen zij nooit leren, en geen enkele zal ooit de kunst van leven en sterven kennen.
De onwetenden worden onderricht in de hoop dat zij van onwetenden tot verlichten worden.
Volgend op zijn verdediging werd Eckhart van alle blaam ontheven.
De woedende aartsbisschop formuleerde echter nieuwe en zwaardere aanklachten. Twee franciscanen kamden daarop Eckharts sermoenen en geschriften uit en stelden daarop een lange lijst van zogezegde fouten op.
Op basis hiervan werd Eckhart formeel beschuldigd van ketterij, waardoor onwetende en ongedisciplineerde lieden zouden worden aangezet tot wilde en gevaarlijke excessen.
Als antwoord stelde Eckhart voor elke punt van de lijst een uitgebreide verdediging op. In zijn eindpleidooi stelde hij ‘ik kan mij vergissen, maar een ketter kan ik niet zijn, want het eerste heeft betrekking op de rede, terwijl het tweede te maken heeft met de wil.’ Hij stelde dat de vermeende ketterse standpunten uit hun context waren gerukt en al te zeer letterlijk waren geïnterpreteerd, en hij waarschuwde dat de aanklagers op den duur wel eens het bewijs van hun eigen ketterij zouden kunnen leveren. Steunend op de privileges van zijn kloosterorde deed hij een rechtstreeks beroep op de paus.
In 1327 reisde Eckhart naar Avignon (6) om zich voor een pauselijk hof te verdedigen. Voor zijn afreis liet hij te Keulen een sermoentekst na waarin hij alle fouten ontkende; hij verwees hierin naar zijn eigen privaat en publiek gedrag, en zei dat, indien werkelijk ketterijen in zijn geschriften zouden worden aangetroffen, hij deze zou intrekken.
Paus Johannes XXII werd aldus meegesleurd in een onaangenaam conflict tussen de beide bedelorden, in een groeiende spanning tussen de kloosterorden en de kerkelijke hiërarchie. De gebeurtenissen vereenvoudigden evenwel zijn taak.
Eckhart overleed plots, kort na zijn verdediging te Avignon, misschien zelfs tijdens zijn terugkeer naar Keulen. In 1329 vaardigde de paus de bul ‘In agro Domini’ uit, waarin zeventien uitspraken als ketters en negen andere als dubieus werden bestempeld (7); aangezien Eckhart echter bij voorbaat reeds alles, wat als fout zou worden gezien, had herroepen, sprak de bul Eckhart tezelfdertijd van alle smet vrij. Dit ironische compromis, mogelijk gemaakt door Eckharts dood, stemde in met zijn aanklagers, maar redde anderzijds Eckharts reputatie.
Een verder gevolg was evenwel dat Eckharts leringen uit de kerkelijke doctrine werden weggesneden.
Niettegenstaande dit, leefden Eckharts gedachten verder in de schoot van een waaier van leraren en groeperingen, zoals de begijnen, de Friends of God (Quakers ? noot van de vert.),zijn leerlingen Johannes Tauler en Heinrich Suso (1300-1365), en latere filosofen en hervormers zoals Nicolaus van Cusa (1401-1464), Martin Luther, Angelus Silesius.
Er wordt gezegd dat Eckharts volledige leven en leringen God als hun centraal punt hadden. Weliswaar is dit zo, maar anderzijds is een dergelijke uitspraak zo onvolledig: het probleem bij iedere echte mysticus is namelijk dat zijn of haar objectieve ervaringen op een niveau liggen, torenhoog boven het normale bewustzijn van de gemiddelde mens, en daarom helemaal niet door de gewone taal zijn te omschrijven.
Eckharts leringen waren niet systematisch opgebouwd, maar opgetekend in de vorm van sermoenen; desalniettemin dragen zij in zich een krachtige spirituele logica die, om zich verstaanbaar te kunnen maken, zich uit door het aanwenden en uitrekken van de betekenis van concepten. Eckhart stuwde de Duitse taal hoger op, zoals Dante met het Italiaans deed, en kneedde haar om tot een verbeterd middel tot uitdrukking. Eckhart startte bij God, maar onderscheidde de absolute Godheid, die buiten iedere vergelijking en tegenstelling staat, de onuitspreekbare steeds versluierde idealiteit der eenheid, en de Godheid wiens kwaliteiten kunnen worden opgenoemd hoewel niet kunnen worden begrepen.
God en zijn Godheid zijn zo verschillend als hemel en aarde. Meer nog, de innerlijke en uiterlijke mens zijn zo verschillend als hemel en aarde, maar de afstand tussen God en de Godheid is nog vele duizenden mijlen verder.
God wordt en houdt op te zijn, God groeit en verkwijnt...
Binnen in de Godheid is alles eenheid,
daarover praten kunnen we niet.
God schept, maar de Godheid doet dit niet,
en er is geen handeling in de Godheid.
De Godheid zoekt niet naar de handeling.
God en de Godheid onderscheiden zich door daden en door afwezigheid van daden.
De Godheid, de ultieme, onkenbare bron van alle bestaan, en God, de stralende bron van scheppende actie, zijn beiden ver buiten het bereik van het gewone bewustzijn, want ‘God is niets, alhoewel niet zonder bestaan. Hij is eerder niet dit ding of dat ding uit onze uitdrukkingswereld. Hij is een bestaan boven alle bestaan. Hij is een bestaan zonder bestaan.' Iedere poging om God te conceptualiseren werpt een sluier over de mogelijkheid van een directe verlichting.
Eckhart waarschuwde:
Ik hou vol dat, steeds wanneer iemand iets in God herkent en dit een naam geeft, dit niet God is.
God staat boven naam en natuur ....
We kunnen geen naam vinden God waardig ...
God is verheven boven alle benamingen en blijft onuitsprekelijk.
Voor Eckhart is het theologische onderscheid tussen schepper en schepping zo absoluut als het onderscheid tussen schilder en schilderij, en zo subtiel als de continue overgang tussen de zaadkorrel en de volwassen boom die eruit voortkomt. Het is het verschil tussen spreker en spreekbeurt.
God is een woord, maar een onuitgesproken woord ...
Wie spreekt dit woord uit? Niemand kan dit, behalve hij die het woord zelf is.
God is een woord dat zichzelf verwoordt ...
God is verwoord en niet verwoord. De vader is de handeling van het verwoorden, en de zoon is het handelende woord.
Tezelfdertijd ‘zijn alle schepselen woorden van God’.
De absolute Godheid blijft immer stil, maar als de gemanifesteerde Godheid - het woord dat zichzelf uitspreekt - verschijnt, komt de totale kosmos tot bestaan. De implicaties hiervan zijn verbazingwekkend. Ten eerste is aldus ieder schepsel een uitdrukking van het woord. Ten tweede, de verschijning van de Christus op een bepaald moment in de tijd is een archetypische handeling waarvan de ware aard buiten de tijd ligt. Ten derde, deze handeling kan en zal in ieder menselijk wezen worden herhaald.
Daar waar God de schepselen uitspreekt, is God.
Hier, in ruimte en tijd, is het schepsel.
De mensen menen dat God slechts 'daar' - in zijn historisch gekende incarnatie - een menselijk wezen is geworden,
maar dat is niet zo.
Want God is 'hier' - op deze plaats - evenzo belichaamd als in een menselijk wezen lang geleden.
En dit is waarom hij een menselijk wezen is geworden: dat hij aan jou als zijn eniggeboren Zoon, en als niets minder dan dat, geboorte kan geven.
De eeuwige eenheid van de ongemanifesteerde Godheid is de ultieme aard van bestaan. De veelvoudigheid van de wereld, de ontplooiing van het Goddelijke, is een soort van illusie, die zich ent op de wortels van ruimte en tijd. Zoals de Godheid onuitgesproken is, niets, helemaal niets, zijn verleden, heden en toekomst in hun wortel niets, een bruisend oneindig klein ‘nu’ tussen de illusie van het verleden en van de toekomst, een onophoudelijk worden dat, wanneer het wordt doorgrond, zich vertoont als het ongrijpbaar/vluchtige plaatspunt der eeuwigheid. De band tussen schepper en schepping is de ziel. Dit is niet een ding, maar de raakzone tussen tijd en eeuwigheid.
Alles wat verleden is, alles wat nu is; en alles wat toekomst is, schept God in de binnenste rijken van de ziel.
De fenomenen van tijd, van ruimte en dientengevolge van veelvoudigheid, zijn de vermomming van de goddelijke eenheid die ieder bestaanspunt overdekt.
Niets hindert de ziel meer in het begrijpen van God dan tijd en ruimte.
Tijd en ruimte zijn delen van het geheel, maar God is één. Indien de ziel dus God moet herkennen, moet ze dit doen voorbij de ruimte en de tijd.
Met andere woorden is het leven een nabootsing van het zijn: de nabootsing kan niet bestaan zonder haar oorspronkelijk archetype, maar anderzijds kan de nabootsing wegleiden van het reële.
De strijd tussen de transparante Goddelijke leegte en het onophoudelijk veranderende prismatische kleurenpalet van de wereld worden afgewogen door de ziel, die aan beide deelneemt, en die haar wilskracht stuwt ofwel naar de zintuigen of voorbij ruimte en tijd.
Er is iets in de ziel dat enkel God is;
de meesters zeggen dat het zonder eigen naam is.
Geen enkele taal, noodzakelijkerwijze beperkt tot de wereld van het worden, is in staat het hoogste aspect van de ziel te verwoorden; Eckhart gebruikt daarom een aantal beeldspraken om weer te geven wat hij door direct ervaren wist: zaad, vonk, zegel.
Gods zaad is in ons.
Indien dit zaad een goede, wijze en nijvere bewerker heeft,
zal het opbloeien en opgroeien tot God wiens zaad het is;
zijn vrucht wordt identiek met Gods aard.
Het zaad van de perenboom wordt een perenboom,
het zaad van de hazelaar wordt tot een hazelaar,
en het zaad van God wordt God.
Wordt het zegel kompleet door de was heen gedrukt,
zodat geen was meer overblijft,
dan wordt dit onafscheidbaar één met het zegel.
Zo ook wordt de ziel compleet verenigd met God.
Dat wat geestelijk groter, hoger, reëler, goddelijk is, vloeit over in dat wat kleiner, lager, meer fenomenaal en materieel is, doch enkel indien dit laatste ontvankelijk is voor het hogere. Receptiviteit is niet hetzelfde als passiviteit: het is het uitwissen van alles wat persoonlijk en afgescheiden is; het herleiden van het individu tot nul, zodat het goddelijke kan binnenvloeien en de persoon kan verlichten.
De menselijke aard wordt God,
want God nam de pure menselijke aard aan,
en niet de menselijke persoon.
Wil je bijgevolg deze zelfde Christus in God worden,
dan moet je jezelf ledigen van
alles wat het eeuwige woord niet aannam.
Het eeuwige woord nam geen menselijk wezen aan;
ledig jezelf dus van alles wat puur persoonlijk is,
en neem de zuivere menselijke aard aan ...
Want je menselijke aard en de aard van het goddelijke woord zijn niet verschillend - zij zijn één en hetzelfde.
Om tot uiterste receptiviteit te komen moeten de hogere en lagere vermogens van de ziel door een aantal welbepaalde gulden ringen worden beheerst en gestuurd. De ziel heeft drie lagere vermogens: ‘rationalis’, het vermogen tot het zien van verschillen, beheerst door de ring der verlichting gevuld met goddelijk licht; ‘irascibilis’ of vermogen tot de kracht der boosheid, beheerst door de gouden ring van de vrede, en de derde is ‘concupiscibilis’ of verlangen, te beheersen door zelfbeperking.
De ziel bezit ook drie hogere vermogens: ‘memoria’ of continuïteit van bewustzijn, geperfectioneerd door de ring van wil tot behoud, ‘intellectus’, de kracht tot doorzicht, beheerst door de ring der ware kennis, zonder langs het gebruik van concepten te gaan, en waarin kenner en gekende één zijn; en ‘voluntas’, het wilsvermogen geringd door de liefde.
De liefde, schitterende bekroning en subtiele beheerser van het menselijk wezen, is zelf eveneens drievoudig.
Haar eerste aspect wordt gevormd door de inherente goedheid in de natuur; vriendelijk, onpersoonlijk en gelijkmatig gegeven aan allen. Haar tweede aspect is de spirituele liefde die het individu wegvoert vanuit zelfgerichtheid naar God, het Zelf van alles, het onzichtbare centrum. Haar derde aspect is de goddelijke liefde, ook universeel licht en kennis.
En om deze drievoudige liefde in volle mate te kunnen bezitten, zijn vier kwaliteiten vereist. Men moet de vaardigheid ontwikkelen om van al het individueel geschapene afstand te kunnen doen, ‘Gelassenheit’ aanleren, wat een specifieke term is gecreëerd door Eckhart (8). Vervolgens moet men een actief leven leiden gericht op de plichtsvervulling. Tezelfdertijd moet een inwaarts meditatieve ingesteldheid worden ontwikkeld. En uiteindelijk moet men een opwaarts strevende geestelijke instelling bezitten.
Diegene die deze vier kwaliteiten in een zekere mate bezit, zal een spiritueel ontwaken ervaren. Dit ontwaken noemde Eckhart ook sterven, met name het sterven van het worden, en de geboorte van het zijn in zijn eigen aard, één met de Godheid.
Voor Eckhart is dit de geboorte van de eeuwige zoon uit het Vaderlijke zaad in de menselijke ziel. De ziel herwint het Goddelijke vanuit haar positie tussen tijd en eeuwigheid, gericht op de meest onuitspreekbare leegte van niet-manifestatie, een dorre woestijn voor wereldse zintuigen naar het Absolute voorbij het zijnde.
Aldus treedt de ziel binnen in de eenheid van de Heilige Drievuldigheid.
Maar ze kan zelfs meer gezegend worden door verder te gaan, naar het schrale van de Godheid waarvan de Drievuldigheid de emanatie is. µ
Daar houdt activiteit op, en daarom zal de ziel het meest perfect zijn wanneer ze in deze woestenij, zonder actie en zonder vormen, geworpen wordt;
daar is haar identiteit vernietigd, en is ze bevrijd van de dingen, zoals toen ze nog niet bestond.
Dan is ze dood voor het ik maar levend voor God,
ze is dood voor het ik dat in de woestijn der Godheid begraven is ...
En Dionysius zei: ‘Begraven zijn in God is niets anders dan gevoerd te zijn tot het ongeschapen leven’.
(Vertaald uit ‘Hermes’, Concord Grove Press, Santa Barbara, California, USA, Jaargang VII, juli 1981)
Voetnoten:
(1) Elisabeth van Thüringen of van Hongarije, 1207-1231.
Na de dood van haar echtgenoot Lodewijk IV van Thüringen, gestorven op weg naar een kruistocht (1227), ging ze op franciscaanse wijze een uiterst sober leven leiden. Ze leefde als begijn en bouwde een hospitaal te Marburg.
(2) Machtild van Maagdenburg (ca.1210-1282 of 1294), begijn te Maagdenburg, ligt aan de basis van een aantal Nederduitse mystieke teksten, vertaald in het Hoogduits en het Latijn.
(3) Thomas Münzer (ca.1490-1525), augustijn, Duits theoloog en volksleider, origineel denker. Na zijn verstoting uit de kerk sympathiseerde hij met de lokale boerenbevolking. Alhoewel aanvankelijk aan Luther gehecht, groeide er later een grote gaping tussen beide mannen. Als zeer controversieel persoon, en na onderdrukking van een boerenopstand te Frankenhausen,
werd hij gefolterd en terechtgesteld. Hij wordt soms beschouwd als een voorloper van het marxisme.
(4) Meister Eckharts leven wordt voor een deel gekleurd door de broederstrijd tussen de orden van de dominicanen en de franciscanen uit die tijd. Duidelijke gronden voor deze na-ijver zijn er niet, eerder een aantal achtergrondfacetten, vermoedelijk versterkt door persoonlijke gevoelens en neigingen.
Beide orden werden in het begin van de dertiende eeuw gesticht, voor de dominicaanse orde gebeurde dit door Dominicus de Caleruega tussen 1215 en 1220, voor de franciscanen door Franciscus van Assisi tussen 1209 en 1217.
Een honderdtal jaren later moeten zij zowat 15.000, respectievelijk 45.000, discipelen hebben geteld. Bekende dominicanen uit deze periode zijn Meister Eckhart, Johannes Tauler, Hendrik Suso, Albertus Magnus (ca.1193-1286) en Thomas van Aquino (1224 of 1225-1274); een hedendaags lid van de orde is E. Schillebeeckx.
Bekende franciscanen zijn Bonaventura (1217-1274), Duns Scotus, Roger Bacon [zie boek IV – nr. 5] en Willem van Ockham (ca.1285-1349). De orde der franciscanen werd dus iets vroeger gesticht en had duidelijk meer aanhangers. Beide orden hechtten veel belang aan de vrijwillige armoede; het blijkt evenwel dat de franciscanen eerder regulier, naar de kerk toe, waren georiënteerd, terwijl de dominicanen zich duidelijk profileerden naar de lekengemeenschap toe.
Deze laatsten kregen hierdoor een echte positie van bemiddelaars in een aantal conflicten tussen leken of tussen leken en kerk.
Zij werden tot onderhandelaars tussen particulieren, edelen, gemeenten.., en werden dikwijls gevraagd voor de redactie van testamenten, huwelijkscontracten en dergelijke...
Door deze positie kregen zij ook een duidelijke sleutelpositie in de strijd tegen ketterijen, zoals bij de katharen en leverden een meer dan duidelijke bijdrage tot de Inquisitie. Na al dat fraais en minder fraais mag ook worden gezegd dat zij in Parijs, Oxford en Bologna aan de basis lagen van de universitaire ontwikkeling. Ook de franciscanen waren trouwens zeer intellectueel gericht.
(5) Albertus Magnus (ca. 1193-1280), dominicaan, docent achtereenvolgens te Keulen, Hildesheim, Freiburg, Straatsburg, Parijs (met Thomas van Aquino als leerling), terug te Keulen, en later nog te Würzburg, Straatsburg en Keulen. Tijdens zijn tweede verblijf te Keulen, tussen de jaren 1248 en 1254, sticht hij het Studium Generale als dominicaanse hogeschool voor theologie.
Albertus was een zeer veelzijdig wetenschapper, en schreef bijvoorbeeld werken over sexologie, fauna, mineralen, flora, kosmologie, theologie..
Hij kreeg tijdens zijn leven, om reden van zijn encyclopedische kennis, de naam van ‘doctor universalis’.
(6) Tussen 1309 en 1367 was Avignon de pauselijke residentie, zelfs tot 1403 indien ook het pauselijk schisma wordt meegeteld.
De pauselijke zetel was in die periode naar Avignon verlegd om reden van de labiele politieke situatie in Italië en te Rome.
(7) Volgens ‘Dictionnaire des Philosophes’ werden 28 artikelen veroordeeld, 17 als ketters en 11 als vermetel.
Bij de zeventien ketterse artikelen waren de uitspraken vermeld:
- zodra God was, schiep hij de wereld
- in ieder werk, goed of slecht, manifesteert zich en schittert de glorie van God
- men moet niets vragen, niets zoeken, zelfs niet het rijk der hemelen
- de mens kan volledig tot God worden getransformeerd, zoals het brood van het sacrament in het lichaam van Christus wordt omgevormd
- alles wat God de Vader aan zijn Zoon heeft gegeven, kan worden gegeven aan ieder goed en goddelijk mens
- de berouwvolle zondaar moet geen spijt over zijn zonde hebben, aangezien dit de goddelijke wil was.
Bij de gevaarlijke clausules zijn vermeld:
- uiterlijke handelingen zijn nooit goed, noch slecht
- de absolute eenheid van God
- het goddelijke in de nobele mens
- het ‘niets’ van ieder schepsel.
Twee omstreden artikelen werden evenwel niet echt weerhouden, bij gebrek aan bewijs dat Eckhart ze expliciet had onderwezen:
- er is iets in de ziel dat ongeschapen en onschepbaar is; dit is het intellect
- God is niet goed, niet beter, en niet het beste; hem goed noemen is even slecht spreken, als zwart noemen wat wit is.
(8) De term ‘Gelassenheit’ mag niet verkeerd worden verstaan als een cynische uitdrukking ‘het zal mijn tijd wel duren’, of als een aanzet tot berusting of passiviteit.