Zijnheid, worden, zijn

[Dit artikel is een vertaling van hoofdstuk 14 van het boek Studies in The Secret Doctrine (Book I, second series) van B.P. Wadia (The Theosophy Company, Bombay, 1961, herdruk in 1976). Deze Studies zijn oorspronkelijk verschenen in het tijdschrift The Theosophical Movement.]

“Sommigen beschouwen het als evolutie en anderen noemen het God”, maar noch de evolutionisten, noch de theïsten lijken zeker te zijn van hun terrein. Het is als los zand voor de eersten en een terra incognito voor de laatsten. In zijn Compromise zei John Morley:

 

“Evolutie is niet een kracht, maar een proces; niet een oorzaak maar een wet” waarmee Theosofie het eens is; maar weet de evolutionist veel of zelfs maar iets met zekerheid over het onfeilbare karakter van die wet? De ene grote kwestie aangaande de evolutionist is dat naar zijn mening deze wet zo irrelevant is ten opzichte van het religieuze concept van God dat hij niet eens heeft overwogen dat er misschien een of andere innige relatie tussen die twee zou kunnen bestaan, of meer zelfs, dat in werkelijkheid deze twee, God en wet, één en dezelfde zouden kunnen zijn. We kunnen hem dat niet al te kwalijk nemen.

 

De theoloog heeft van de goddelijke wet, die God zelf is, zo’n godslasterlijk voorwerp van spot gemaakt door Het te transformeren in een persoonlijk wezen en hem vervolgens met een aura van krachten, vermogens en bezittingen te bekleden dat die door mensen met kennis, zelfs geringe kennis, niet anders dan opzijgeschoven kan worden.

D egenen die in deze twintigste-eeuwse beschaving nog enige eerbied in hun hart hebben behouden, beschouwen deze God van de theoloog terecht als een stuitende en onuitstaanbare godslastering. Degenen op wie de vloek van het priesterschap zwaar drukt, hebben de goddelijke wet zinnelijk gemaakt, hem getransformeerd in een mannelijk wezen en toen de karikatuur van het oude prototype hun niet meer voldeed, maakten ze van hem een eeuwig-jeugdige persoon, aantrekkelijk en charmant!

We zijn ons bewust van een vergelijkbaar absurde voorstelling door iemand die zichzelf een theosoof noemt - die zegt dat hij het schitterende visioen heeft gehad van de God van het zonnestelsel, een jonge man, onbeschrijfelijk mooi, die eeuwig op een lotuszetel zit en het lot van al zijn onderdanen bestuurt! Laat studenten van de ware Theosofie er voor eens en altijd nota van nemen dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen een bejaarde heer die op een gouden troon zit en een jeugdig persoon die een lotuszetel tooit. Beiden zijn concepten van God, de gezaghebbende kracht van het zonnestelsel, absurde concepten en tegengesteld aan de leringen van de Theosofie, van de Upanishaden en de Gita, van de gnostici en de neoplatonisten, alsook van H.P. Blavatsky's Geheime Leer en haar andere geschriften.

Daarom heeft H.P. Blavatsky gezegd dat de ingewijden en adepten “geloven in 'goden' en geen 'God' kennen, behalve één universele en onvoorwaardelijke Godheid.”1

Mahatma K.H. schreef ooit: “Noch onze filosofie, noch wijzelf geloven in een God en allerminst in één wiens persoonlijk voornaamwoord met een hoofdletter H moet worden geschreven.”2 In dit verband staaft De Geheime Leer zorgvuldig en volledig het feit van “er is niets profaans in het heelal” en voegt eraan toe:

Zo kan men aantonen dat alle exoterische religies de vervalste kopieën zijn van de esoterische leer. Het priesterdom moet verantwoordelijk worden gesteld voor de reactie ten gunste van het hedendaagse materialisme. Door het vereren, en door aan de massa de verering op te dringen, van de lege omhulsels – ten behoeve van de allegorie verpersoonlijkt – van heidense ideeën, heeft de laatste exoterische religie van de westerse landen een pandemonium gemaakt, waarin de hogere klassen het gouden kalf aanbidden en de lagere en onwetende massa ertoe wordt gebracht een afgod met lemen voeten te aanbidden.3

Dit wordt door Meester K.H. bevestigd:

 

Ik zal nu wijzen op de grootste, voornaamste oorzaak van bijna tweederde van alle kwaad dat de mensheid achtervolgt sinds die oorzaak een macht werd. Het is de godsdienst, in welke vorm of bij welk volk ook. Het zijn de priesterkaste, het priesterdom en de kerken. Het is in die illusies die de mens als heilig beschouwt dat hij de bron moet zoeken van die vele vormen van kwaad die de grote vloek van de mensheid zijn en haar bijna overweldigen. Onwetendheid schiep goden en sluwheid maakte van de gelegenheid gebruik. Kijk naar India en naar het christendom en de islam, naar het jodendom en het fetisjisme. Het is het priesterbedrog dat deze goden voor de mens zo afschrikwekkend maakte; het is de godsdienst die hem tot een zelfzuchtig dweper maakte, een fanaticus, die het hele mensdom buiten zijn eigen sekte haat zonder dat hij er ook maar enigszins beter of moreler door wordt.

Het is het geloof in God of goden dat tweederde van de mensheid tot slaven maakt van een handjevol lieden, die hen bedriegen onder het valse voorwendsel hen te redden.4

 

Symbolen, allegorieën en metaforen, door grote denkers gebruikt om het mysterieuze karakter van de universele wet te verklaren en uiteen te zetten, werden gedurende vele eeuwen overal verkeerd begrepen, verdraaid, verkeerd uitgelegd en verkeerd toegepast. De onwetendheid en lichtgelovigheid van grote delen van de mensheid is zodanig dat men kennelijk geen probleem meer heeft om begrip te tonen voor de humor die ten grondslag ligt aan de uitspraak van Voltaire:

“Als God niet bestond, zou het noodzakelijk zijn hem uit te vinden”.

 

De God van de moderne wetenschap en filosofie beweegt zich heen en weer tussen het onbekende en het ‘onkenbare’. Eén grote dienst heeft de wetenschap al bewezen aan het doel van de waarheid, namelijk, zij heeft de heerschappij van wet aangekondigd op het vlak van geloof en kennis. Ze heeft het concept van een wetteloos universum vernietigd en de superioriteit aangetoond van wet die overal en altijd werkt.

De moderne kennis is niet bij machte het karakter te definiëren, te beschrijven of uiteen te zetten van die wet die tegelijkertijd de Godheid en het universum is, aangezien de twee één zijn.

Ze is niet bij machte dit te doen omdat ze zich voornamelijk bezighoudt met één van de aspecten, het materiële universum, en om die reden in verbinding staat met de gevolgenkant van deze wet. Wanneer ze de nadruk legt op het onderzoeken van levende vormen en bewuste intelligenties in plaats van levensvormen en bewegingsmethoden, zal zij raken aan het oorzakelijk aspect van de wet die God is, universeel, onpersoonlijk, steeds-wordend, geworteld in Zijn-heid, en de grondslag en werkplaats van geboorte en dood van alle wezens – atomen of goden of intelligenties.

Intussen is het de lotsbestemming van de Theosofie om onze generatie te onderrichten over het thema God en dit gebeurt via de grondstellingen van De Geheime Leer.

Er bestaat nergens een persoonlijke God en daarom bestaat er ook nergens een wonder. Laten we, nu we hebben aangegeven wat God niet is, besluiten ons te ontdoen van dit woord dat door zijn gebruik tot een bron van grote verwarring is geworden en een valkuil voor de onoplettenden – die talrijk zijn.

Laten we het vervangen door het woord Godheid; daarom is het dat de eerste grondstelling over Godheid spreekt. Om onszelf bij voorbaat te beschermen tegen de beschuldiging van atheïsme citeren we deze duidelijke verklaring uit de G.L.:

 

De Geheime Leer verkondigt geen atheïsme, behalve in de hindoebetekenis van het woord nastika, of het verwerpen van afgoden waaronder alle antropomorfe goden.

In deze betekenis is iedere occultist een nastika.5

 

Het doel van alle filosofische onderzoekingen is de Godheid, de basis van alle wetenschappelijk onderzoek is wet, het verlangen van alle kunst-inspanningen is leven, het hunkeren van alle menselijke harten is het Zelf. Achter en voorbij ruimte, tijd en oorzakelijkheid ligt het beginsel waarin en waarop deze categorieën zich manifesteren – en filosofen zijn op zoek naar dat beginsel.

 

Ten grondslag liggend aan alle vormen, aan de combinaties van cellen die op hun beurt combinaties zijn van nog kleinere vormen, bevindt zich het beginsel dat hen tot leven brengt – en wetenschappers zijn op zoek naar de aard van dat beginsel. Verborgen in alle uitingen van schoonheid ligt de creatieve intelligentie die het mysterie en de ziel is van wat wordt gezien, gehoord, geroken, gevoeld en aangeraakt – en kunstenaars hunkeren ernaar te weten wat dat beginsel is. Voorbij alle bekende en waargenomen processen van gevoel, gedachte en wil ligt het beginsel dat ze allemaal ordent – en alle mensen willen dit beginsel leren kennen.

De Godheid, de wet, het leven, het Zelf, is dat beginsel. Andere namen werden eraan toegeschreven afhankelijk van de aard, inspanning en kennis van de naamgever. Maar omdat de harmonieuze samenhang van kennis-als-geheel niet door mensen wordt aanvaard, en de sleutel die ze verschaft niet wordt gebruikt, faalt men te zien dat dit beginsel één is en dat de zoektocht ernaar langs vele paden loopt, die elk tot gedeeltelijke en daarom niet-bevredigende resultaten leidt.

Het pad van synthese – van Godheid, wet, leven, Zelf en alle andere namen, om het even welke dat zijn, is het pad van Theosofie. De Geheime Leer houdt zich allereerst met dit beginsel bezig en bestudeert pas op de tweede plaats de veelsoortige gemanifesteerde krachten en persoonlijkheden ervan; echter, altijd in termen van en in het licht van dit ouder-beginsel.

In het huidige evolutiestadium is ons lager denkvermogen, geholpen door de vijf zintuigen, in een positie om vijf elementaire vragen te stellen, die in werkelijkheid slechts één vraag zijn van vijfvoudige aard.

Juist zoals het denkvermogen, als eenheid, de activiteit van de vijf zintuigen ordent en tot één geheel maakt, zo is ook de ware zoeker en onderzoeker, de mens zelf, in een positie om de antwoorden op deze vijf vragen, ten gevolge van het onderlinge verband dat ertussen bestaat, tot één geheel te maken. Al onze onderzoeken komen voort uit één enkele vraagstelling: Wat is dit? Alle objecten zijn gevolgen, en de elementaire vraag daaromtrent houdt verband met de objectiviteit ervan.

Om een vollediger antwoord te krijgen dan dat wat de zintuiglijke indrukken geven, gaan we door met vragen stellen, namelijk hoe het kwam dat het zo is, waar het gebeurde en wanneer het zich voltrok. Naar de manier waarop, de plaats en het tijdstip van het gebeuren in kwestie wordt een onderzoek ingesteld omdat we wensen te weten wat het is. Maar als we informatieve antwoorden hebben verkregen, ontdekken we dat ze niet bevredigend zijn, want hoe volledig de informatie ook is, de vraag der vragen moet nog worden gesteld: Waarom? Waarom werd dit object tot wat het is, door dit proces, op deze plaats en op dit tijdstip?

Wat, hoe, waar, en wanneer zijn gerelateerd aan gevolg, beweging, ruimte en tijd, maar het bestaan van het object wordt niet volledig begrepen totdat en tenzij het waarom dat gerelateerd is aan de oorzaak wordt gekend.

 

Wat een object is, is geworteld in hoe het zo werd; hoe het zo werd is dankzij de interactie met waar en wanneer het werd wat het is; maar de reden voor het ontstaan ervan daar, dan en zo, namelijk, op een specifieke plaats en op een specifiek tijdstip en door een specifiek proces, ligt verborgen in het antwoord op de vraag: Waarom?

 

Wat veroorzaakte het te worden tot wat het is op deze wijze, op deze plaats en op dit tijdstip?

 

Het universum en de mens bestaan. De grondstellingen beantwoorden deze elementaire vragen: Wat is het universum en wat is de mens, hoe, waar en wanneer zijn deze ontstaan? Waarom zijn ze geworden tot wat ze zijn?

De derde grondstelling gaat over wat de mens en het universum zijn; de tweede over hoe, waar en wanneer zij werden tot wat ze zijn; de eerste houdt zich bezig met het waarom.

 

Het onderlinge verband tussen de mens en het universum, de microkosmos en de macrokosmos, omvat een mysterie dat zo diepzinnig is dat we zelfs niet over een zesde passende vraagwoord beschikken [naast wat, hoe, waar, wanneer en waarom] om een directe vraag te formuleren. Verder is het mysterie in en achter de oorzakelijke vraag -waarom - eveneens zo diepgaand dat we over geen zevende vraagwoord beschikken om daarover een weloverwogen onderzoek in te stellen.

De drie grondstellingen behandelen zeven problemen en geven een zevenvoudig antwoord op de zeven elementaire vragen. De mensheid heeft in zijn evolutie een stadium bereikt waarin hij in staat is om slechts vijf vragen te stellen en hij weet niet hoe de twee resterende vragen te formuleren – ja, in de meeste gevallen weet hij zelfs niet dat er meer dan vijf vragen zijn die onderzocht kunnen worden. Daarom worden de wet van cycliciteit en de wet waarbij de Ziel opgaat in de overziel of de overziel zichzelf in de Ziel ontlaadt, beschreven als inwijdingsmysteriën.

Laten we onszelf eerbiedig terugtrekken uit hun aanwezigheid en trachten voor onszelf opheldering te krijgen over onderwerpen waarover we in staat zijn vragen te formuleren.

Wat ons universum is, hoe en wanneer en waar het tot aanzijn kwam en waarom – omvat de studie van de kosmogenesis [het ontstaan van de kosmos].

 

Wat wijzelf zijn, hoe en wanneer en waar wij tot aanzijn kwamen, en waarom – omvat de studie van de antropogenesis [het ontstaan van de mens].

 

Beide zijn grenzeloos, beide zijn onveranderlijk, eeuwig en alomtegenwoordig; beide zijn wat ze zijn ten gevolge van de leer van de cyclussen; de twee zijn één omdat ze niet verschillend kunnen zijn, hen verdelen zou er op neerkomen een wonder te verrichten, maar er bestaat geen wonder; om hen te kennen als één, dient men zich bezig te houden met de studie van magie.

 

De lezer wordt uitgenodigd om in de bovenstaande paragraaf aandacht te schenken aan de toepassingen van de drie grondstellingen van De Geheime leer (voornamelijk de openingszin) en de eerste vier punten van Isis Ontsluierd, Deel II, Engelse pagina's

587-588.

 

Opdat de lezer dit alles niet als koude metafysische abstracties zou beschouwen, is het noodzakelijk te herhalen wat tevoren al zo vaak werd gezegd: dat de studie van metafysica het begin vormt van de praktische toepassing van de leer van het hart.

“Helaas, helaas dat ieder mens Alaya zou bezitten, zou één zijn met de Grote Ziel, en dat, hoewel in het bezit ervan, Alaya hem zo weinig baten kan!”6 Laat ons daarom stilstaan bij het wijze advies dat in het volgende besloten ligt:

Alleen het altijd onkenbare en ondoorgrondelijke Karana, de Oorzaakloze Oorzaak van alle oorzaken, zou zijn tempel en altaar moeten hebben op de heilige en nooit betreden grond van ons hart – onzichtbaar, ongrijpbaar, onuitgesproken behalve door 'de stille zwakke stem' van ons geestelijk bewustzijn. Zij die dit vereren, behoren dat te doen in de stilte en de geheiligde eenzaamheid van hun Ziel, terwijl ze hun geest tot enige bemiddelaar maken tussen hen en de Universele Geest, hun goede daden tot de enige priesters en hun zondige bedoelingen tot de enige zichtbare en objectieve offers aan de Tegenwoordigheid.7

 

B.P.Wadia


1 H.P. Blavatsky, De Geheime Leer, I, Eng. p. 295vn.

2 A.T. Barker, De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, Den Haag, TUPA, 1979, brief 10, p. 59.

3 De Geheime Leer, I, Eng. p. 578.

4 De Mahatama Brieven aan A.P. Sinnett, brief 10, p. 65-66.

5 De Geheime Leer, deel I, Eng. p. 279.

6 H.P. Blavatsky, De Stem van de Stilte, GLT-editie, p. 33.

7 De Geheime Leer, deel I, Eng. p. 280.