Groei door eigen inspanning

[Dit artikel is een vertaling van hoofdstuk 16 van het boek Studies in The Secret Doctrine (Boek I, second series) van B.P. Wadia (The Theosophy Company, Bombay, 1961, herdruk, in 1976). Deze Studies zijn oorspronkelijk verschenen in het tijdschrift The Theosophical Movement.]

Het LEVEN drukt zich substantieel uit als geest of als stof, als het noumenale beginsel of als de fenomenale persoonlijkheid, als monaden of als atomen. In de pralayische niet-manifestatie of in de manvantarische manifestatie is dat LEVEN het ‘ene homogene goddelijke SUBSTANTIEBEGINSEL’1; DIT is Zijnheid.

 

Hoewel het tweeledig lijkt, vormen de involutie van geest en de evolutie van stof één proces. Dat proces kan het best worden omschreven als eeuwigdurende beweging die nooit ophoudt, nooit zijn snelheid vermindert of verhoogt, zelfs niet gedurende de perioden tussen de pralaya's, maar als een in gang gezette molen doorgaat of hij iets te malen heeft of niet.

Dit is een worden.

 

De nooit-eindigende (want hij begon nooit) stroom van voorwaardelijk bestaan is bewust; vanuit de duistere diepten van Zijnheid komt hij tevoorschijn om zichzelf te tonen als de buitenkant die het universum is. Die stroom is samengesteld uit wezens – een collectief zijn – die als eenheden of en masse eindig zijn, terwijl de stroom als een proces oneindig, zonder begin of einde is. Deze eindige wezens, of ze nu atomen of monaden zijn, zijn identiek met de altijd wordende universele Al-Ziel, terwijl die zelf een aspect is van de ongekende wortel of het ene ‘absolute kenmerk’ van Zijnheid.2 Deze wezens variëren oneindig in hun respectievelijke graden van bewustzijn en intelligentie. Ieder van die wezens is of een mens geweest, of bereidt zich voor er een te worden. Daarom zijn er fundamenteel drie typen van wezens: (1) beginnende mensen, (2) mensen, en (3) vervolmaakte mensen.3

 

De beginnende monaden, die nog nooit aardse lichamen hebben gehad, kunnen geen gevoel van persoonlijkheid of EGO-ISME bezitten [...] ze hebben geen individualiteit in de zin waarin een mens zegt: “ik ben mezelf en geen ander”; met andere woorden, ze zijn zich niet bewust van zo'n duidelijke afgescheidenheid als mensen en dingen op aarde hebben.
Individualiteit is de kenmerkende eigenschap van hun respectievelijke hiërarchieën, niet van hun eenheden.4

 

Enkel in het mensenrijk evolueren deze beginnende entiteiten tot zelfbewuste individuen, intelligent genoeg om zich in te spannen en gebruik te maken van hun wil.

Ze kunnen geen onafhankelijk bewust bestaan hebben voordat ze een lange evolutieweg in de natuurrijken onder de mens hebben afgelegd. Daarin worden toestanden van bewustzijn ontvouwd die tot zelfbewustzijn leiden hetgeen de geboorte van de mens betekent.
De zo verkregen individualiteit evolueert in het mensenrijk door zelfopgelegde en zelfuitgedachte pogingen waarin intelligente wilskracht en de compenserende of herstellende wet van karma de meest belangrijke rol speelt! Door eigen inspanning, in samenwerking met de wet van karma en met behulp van zijn weloverwogen intelligentie, waarbij hij tegengestelde reacties ontvangt wanneer door onwetendheid die intelligentie faalt om met de wet samen te werken, stijgt het zelfbewuste individu op via het gamma van manasische evolutie die hem uit de toestand van het menselijke in die van het bovenmenselijke zal brengen. Zo wordt het derde stadium bereikt.

 

Hier gaat het over het middelste of het tweede stadium van de drie, namelijk dat van de mens. Het eerste en belangrijkeste idee dat met betrekking tot de evolutie van ons rijk moet worden begrepen, is het volgende:

 

De kernleer van de esoterische filosofie erkent geen voorrechten of bijzondere gaven in de mens, behalve die zijn eigen Ego heeft verkregen door persoonlijke inspanning en verdienste gedurende een lange reeks van zielsverhuizingen en reïncarnaties.5

In de filosofie van de Theosofie speelt deze grondstelling de hoofdrol. Vanaf het allereerste begin wordt dit aan elke onderzoeker verteld. Elke beginneling in de Theosofie spreekt erover. Het is geen moeilijke stelling om te begrijpen en toch is het ongetwijfeld de moeilijkste om in de praktijk toe te passen, en wordt daarom vaak het minst goed begrepen van alle leringen. Dit is niet paradoxaal maar het is een feit dat deze lering niet kan worden begrepen door het denkvermogen alleen; hoe machtig dat ook is. Geen enkele hoeveelheid theoretische kennis daarvan zal de nodige resultaten leveren.

Gewoonlijk zijn onze denkvermogens de verlichtende macht in onze levens, maar wat heeft het zijn verlichtend vermogen gegeven? Manas, de denker, is de leraar van het denkvermogen, hij beschijnt het denkvermogen, van hem verwerven onze denkvermogens hun kracht om te verlichten, hun capaciteit om te schitteren. Pas wanneer de manasische werking van de denker, de Manushya, de werkelijke mens, begint te functioneren, wordt deze lering, door toepassing, duidelijk.

“ Het verstand is als een spiegel; bij het weerkaatsen vangt het stof”, zegt De Stem van de Stilte.6 Maar manas is het licht van buddhi dat wordt gevoed door de energie van Atma.

Het is de vlam, stralend en schitterend, die doorlopend de opofferende daad uitoefent van het verbranden van stof om zich in al haar pracht te laten schijnen. De energie van Atma is de wil, onafhankelijk en onpersoonlijk; het licht van buddhi is de intelligentie die er gebruik van maakt omdat ze door die wil wordt gestimuleerd.

Het mensenrijk vormt het evenwicht tussen het niet-menselijke en het bovenmenselijke. Daarom is het mensenrijk de vlakte van Kurukshetra; het gebied van strijd en oorlog. De hel van niet-zelfbewustzijn ligt achter, de hemel van al-zelfbewustzijn ligt voor de mens; in zijn huidige toestand moet hij de zuivering van de stof op zich nemen. Dit betekent dat, terwijl hijzijn stadium of toestand van zelfbewustzijn achterlaat, hij van zichzelf een zelf-bewustwezen moet maken. De persoonlijkheid moet haar dierlijke aard, haar vegetatieve neigingen, haar logge aardsheid verliezen en zuiver worden. Dan alleen kan die gezuiverde persoonlijkheid worden geleid door manas, de denker die, terwijl hij ermee in beweging is door de zevenvoudige opwaartse weg, in zichzelf de eeuwige levenskracht van Atma opneemt en dit, zichzelf en dat Atma tot één samensmelt en zo een zelf-bewust zuiver-buddhi-wezen wordt - geïncarneerde wijsheid, heer van contemplatie.

 

In die ene hierboven geciteerde zin voorspelt de derde grondstelling het gehele evolutieproces van het mensenrijk, waarvan we enkele opvallende feiten hierboven hebben getracht duidelijk te maken en die in combinatie met het volgende citaat uit het tweede deel de student wat meer helderheid zullen verschaffen:

 

De evolutie wordt krachtig gestuwd en voortgedreven, met andere woorden, de groei en de ontwikkeling van de mens naar volmaaktheid wordt afgedwongen door

(a) de MONADE, of dat wat daarin onbewust werkt door een inherente kracht; en

(b) het lagere astrale lichaam of het persoonlijke ZELF.

De eerstgenoemde, of deze nu is gevangen in een plantaardig of een dierlijk lichaam, bezit die kracht, ja is zelf die kracht.

Op grond van haar identiteit met de AL-KRACHT, die zoals gezegd aan de monade inherent is, is zij almachtig op het arupa- of vormloze gebied.

Op ons gebied blijft zij, omdat haar essentie te zuiver is, alvermogend, maar wordt individueel onwerkzaam: zo kiezen de zonnestralen die bijdragen tot de plantengroei, niet een bepaalde plant om op te schijnen. Als men de plant uit de grond trekt en verplaatst naar een stuk land waar de zonnestraal haar niet kan bereiken, zal deze haar niet volgen. Zo is het ook met het Atman; tenzij het hogere Zelf of het EGO naar zijn zon – de monade – graviteert, zal het lagere ego of het persoonljke zelf altijd de overhand hebben. Want dit ego, met zijn harde zelfzucht en dierlijke begeerte (tanha) om een redeloos leven te leiden, is ‘de maker van het tabernakel’, zoals Boeddha hem in de Dhammapada (153 en 154) noemt en [...] alleen het Atman verwarmt de innerlijke mens; dit wil zeggen het verlicht hem met de straal van goddelijk leven en is als enige in staat aan de innerlijke mens of het reïncarnerend Ego zijn onsterfelijkheid te verlenen. […]

 

Het is het hoger ego of het incarnerende beginsel, de nous of het denkvermogen [mind] dat over het dierlijk ego regeert, en het beheerst wanneer het niet door het laatstgenoemde omlaag wordt getrokken. Kortom, het geestelijke is op de klimmende boog, en het dierlijke of stoffelijke belet het slechts dan om gestadig op het pad van zijn evolutie voort te gaan, wanneer de zelfzucht van de persoonlijkheid de werkelijke innerlijke mens zo sterk heeft besmet met haar dodelijke virus, dat de opwaartse aantrekking al haar macht over de denkende redelijke mens heeft verloren. De nuchtere waarheid is, dat ondeugd en slechtheid in deze periode van onze menselijke evolutie abnormale, onnatuurlijke verschijnselen zijn – althans zouden moeten zijn. Het feit dat de mensheid nooit zelfzuchtiger en boosaardiger is geweest dan nu, en dat beschaafde volkeren erin zijn geslaagd van het eerste een ethische eigenschap en van het tweede een kunst te maken, is een bewijs te meer voor de uitzonderlijke aard van het verschijnsel.7

De beginstappen op deze gewichtige reis moeten door iedere oprechte student van de wijsheid hier en nu worden genomen. De eerste ervan is het weigeren, zonder enig geestelijk voorbehoud, zonder welke dubbelzinnigheid dan ook, van alle religieuze of wetenschappelijke overtuigingen die het bestaan onderrichten van een intelligente heerser over de mensheid, een vader van zijn kinderen; die afhankelijkheid van een macht, kracht of wet buiten de mens zelf onderwijzen; die de praktijk van ceremonies en rituelen inprenten om onder- of bovenmenselijke krachten te bevredigen; of die het idee van de mens aanmoedigen om een dienende engel of deva te worden met de bedoeling de verlangens van stervelingen gunstig te stemmen.

Aan allen die in kerken, moskeeën of scholen zijn, waar één van of alle bovengenoemde leringen worden onderwezen, in oost of west, zegt de Theosofie: “Daarom, ga weg uit hun midden en houd u ver van hen, en raak niets aan wat onrein is.”8

Dat is de eerste stap – het volledig afwijzen van orthodoxe overtuigingen die blindelings moeten worden geloofd of die afhankelijkheid aanmoedigen van uiterlijke instanties, persoonlijke of institutionele.

 

De volgende stap is om iedere dag en in alle omstandigheden vertrouwen in de eigen kracht te beoefenen, teneinde de gewoonte te verkrijgen om vanuit het innerlijk centrum te bewegen, om het vermogen tot zelfbeschikking te activeren; om gebruik te maken van de wilskracht om te denken en te redeneren, om te voelen en de verbeelding te laten werken en om tenslotte tot handelen over te gaan. Dit zal ons redden van mentale duisternis, hoewel het ons de folteringen van de verantwoordelijkheid oplegt. Hierdoor echter wordt zelf-bevrijding bereikt en in het volgende wordt daarnaar verwezen:

 

Er is in de natuur één eeuwige Wet, die er altijd naar streeft tegenstellingen te vereffenen en een uiteindelijke harmonie teweeg te brengen. Dankzij deze wet, waardoor de geestelijke ontwikkeling de stoffelijke en zuiver intellectuele verdringt, zal de mensheid worden bevrijd van haar valse goden en uiteindelijk ontdekken ZELF-VERLOST te zijn.9

 

Dit is de tweede stap – een oprechte en volhardende inspanning tot zelf-activering door middel van de voorstelling van het grote offer van de meester-ziel, die de heer is van het verterende vuur, dat geen vrede brengt maar het vlammend zwaard dat verantwoordelijkheid heet.

 

De volgende stap is de herkenning van het zeer belangrijke feit dat diezelfde meester-ziel zich voor anderen heeft geofferd. Het wordt niet vaak beseft dat om anderen in staat te stellen ‘uit hun midden te komen’ en om hen te helpen de zware last van zelfverantwoordelijkheid te dragen en zelfbevrijding te bereiken door zelfverbetering het aan onszelf is om de mate van ons eigen succes aan te tonen. Door ons leven en werk worden we kanalen van dienstbaarheid voor anderen; in verhouding tot de wijze waarop we de tweede van de regels beoefenen, en zoals de kracht en volledigheid van de tweede ligt in het naleven van de eerste regel.

 

Dat is de derde stap – de spirituele dienstbaarheid aan het mensenrijk door haar leden hulp te bieden om te leven naar de wijsheidsreligie van verantwoordelijkheid die naar onveranderlijke vrijheid en eeuwige vreugde zal leiden.

 

De derde grondstelling van De Geheime Leer leert ons in de eerste plaats krijgers te worden en te vechten tegen de krachten van duisternis: blind geloof, lichtgelovigheid en bijgeloof;

 

ten tweede te worden gestimuleerd door de krachten van licht: verantwoordelijkheid en opoffering;
ten derde om te leven naar de wet van broederschap die voortkomt uit het besef dat wij en onze naasten in de ene meester-ziel leven en dat er tussen die drie volkomen gelijkenis bestaat.

 

Deze drievoudige les is even diepgaand als ze moeilijk is. Na de melodieën van Pan klinken de woorden van Mercurius hard.

 

Maar voor elke menselijke ziel komt het moment van besef waarin de fantasieën van stof-schoonheid, prakriti-maya, zullen worden gezien voor wat ze zijn en schrijnend verdriet teweeg zullen brengen.


Heel nabij, hoewel gesluierd, is er de eenvoudige roem, de eenvoudige schoonheid, de eenvoudige grootsheid van het éénogige Zelf dat onvermoeibaar werkt om ons weg te halen uit het rijk van verleden, heden en toekomst in dat van het eeuwige nu.


De brug die elke menselijke ziel moet oversteken is die van intelligente verantwoordelijkheid en opoffering door zelfopgelegde en zelfuitgedachte pogingen.

 

B.P.Wadia


[1] H.P.Blavatsky, De Geheime Leer, I, Eng. p. 273.

[2] Idem, Eng. p. 2.

[3] Idem, Eng. p. 275.

[4] Idem, Eng. p. 275.

[5] Idem, Eng. p. 17.

[6] H.P.Blavatsky, De Stem van de Stilte, Ned. p. 28; editie G.L.T. Antwerpen 2012.

[7] De Geheime Leer, II, Eng. p. 109-110.

[8] II Corinthiërs, vi. 17.

[9] De Geheime Leer, II, Eng. p. 420.