Ammonius Sacas - De THEODDIDAKTOS
De Platonische Academie van de vierde eeuw voor Christus droeg het lichtende stempel van haar stichter en was gevormd naar de leringen en de methodiek van Pythagoras. De jongere leerlingen moesten zich, volgens de instructies van Plato, aan de strenge studie van wiskunde, sterrenkunde en wijsbegeerte houden. De rijpere discipelen van de meester onderzoch-ten in hun discussies de dynamische verhoudingen tussen de archetypische Ideeën en de levende geometrie van de kosmos: hoe hadden subtiele, metafysische krachten de bouw van de stoffelijke wereld bepaald?
In deze school werd de pythagorische traditie in stand gehouden door Speusippus, Xenocrates en Polemon. Zij ontwikkelden de leringen van Plato verder en pasten ze toe op elke afdeling van de Natuur. Tijdens de derde eeuw, onder Crates en Arcesilaüs verbleekte de faam van de Oude Academie, en de Middelste Academie keerde haar aandacht naar de wijsgerige disputen met de stoïcijnen.
Hoewel Plato's leerling Aristoteles reeds lang tevoren het Lyceum had opgericht, een mededinger voor de Academie en een haard van verzet tegen de pythagorische elementen in de leringen van Plato, waren het de Middelste en de Nieuwe Academie die de oude leringen opgaven en ze vervingen door een vorm van Grieks wijsgerig scepticisme. Argument en redenering, vroeger louter hulpmiddelen bij het zoeken naar het filosofische leven, werden nu doel op zichzelf. Zij die zich als erfgenamen van Plato beschouwden, hadden zijn leringen vrijwel helemaal prijsgegeven.
In de eerste eeuw voor Christus bleef Athene nog wel een intellectueel centrum, maar zijn sociale en politieke rol werd door andere steden overschaduwd, en zijn wijsgeren waren niet meer in staat tot origineel denken of tot uitstraling buiten Griekenland. De fakkel van de creativiteit werd overgenomen door Alexandrië, waar een andere Academie verrees die haar moeder zou overleven en in glans overtreffen.
Alexandrië was het brandpunt van de wereld rond de Middellandse Zee geworden, de ontmoetingsplaats voor Romeinen, Grieken, joden, Egyptenaren, Nubiërs, Perzen, Indiërs, en vele anderen. Een intense religieuze en intellectuele kruisbestuiving gaf aanleiding tot talloze onderling twistende partijen en kortstondige groepen, maar verschafte ook de arena waaruit diepzinnig geestelijk en wijsgerig inzicht zou oprijzen.
Hoewel de wereldberoemde bibliotheek ten tijde van Cleopatra door de soldaten van Julius Caesar gedeeltelijk werd vernield, bleef zij een centrum waar de geleerden aanmoediging vonden om wijsgerige stelsels te onderzoeken. Religieuze ideeën uit het Oosten stimuleerden er een terugkeer tot de zuivere oorspronkelijke gedachte van Pythagoras en Plato. Volgens Cicero riep Publius Nigidius Figulus in de eerste eeuw v.C. op tot hernieuwing van de pythagorische leer. Tegen de tijd van keizer Augustus bleek dat Juba II, Koning van Libië, zoveel belangstelling toonde voor Pythagoras dat hem allerlei vervalsingen werden aangeboden.
Anderzijds was Apollonius van Tyana zo'n volmaakt voorbeeld van het pythagorische leven dat hij wijd en zijd werd erkend en geëerd om zijn intuïtief begrip van de leringen van zijn meester.
Belangstelling voor Pythagoras leidde natuurlijk tot een hernieuwde interesse voor de leringen van Plato. Omstreeks 25 v.C. schreef Eudorus van Alexandrië commentaren op de 'Timaeus', en Thrasyllus, een magiër volgens de Chaldeeuwse traditie en astroloog van keizer Tiberius, ordende de platonische dialogen zodanig dat Plato's gedachtegang voor de lezer werd ontvouwd. Theon van Smyrna werkte Plato's mathematische leringen uit in een verhandeling die nu nog bestaat. Claudius Galenus, de beroemde Galenus van de geneeskunde, bestudeerde de platonische filosofie tot in de kleinste bijzonderheden. Celsus, die tegen Origenes de waarheid en de bronnen van de christelijke orthodoxie betwistte, was openlijk platonist.
Numenius van Apamea verenigde de leringen van Pythagoras en Plato en beweerde dat hun wijsheid oorspronkelijk uit het Oosten gekomen was.
Alexandrië was ontvankelijk voor ideeën die in het Oosten bewaard waren gebleven; het bracht een filosofisch gegronde belangstelling op voor de zuivere leringen van de pythagorisch-platonische traditie; het erkende dat waarheden beleefd moeten worden om ten volle begrepen te zijn. Het werd daarom de bodem waarin de leringen van de Wijsheidsreligie opnieuw konden ontkiemen en groeien. Wat het nodig had, was een leraar die universele ideeën kon weergeven in een begrijpelijke, algemeen aanvaarde taal en die leerlingen kon opleiden, behept met voldoende inzicht en toewijding om deze ideeën uit elke traditie naar voren te halen.
Ammonius Saccas werd rond het jaar 175 geboren bij christelijkeouders, die probeerden hem in hun geloof op te voeden. Vanaf zijn prille jeugd voelde hij zich echter afkerig van het felle dogmatisme dat het Alexandrijnse christendom karakteriseerde. De mediamieke en bijgelovige neigingen van vele christenen deden hem walgen en hij verdiepte zich in de wijsgerige zoektocht van de oudere Helleense religie. Anders dan menig intellectueel van zijn tijd had hij er niets op tegen te gaan werken om zijn brood te verdienen. De algemeen aanvaarde traditie beweert dat zijn bijnaam 'Saccas' was afgeleid van zijn beroep als zakkendrager, maar de naam 'Ammonis Sakos' kan even goed 'schild van Ammon' betekenen.
Hij probeerde voortdurend de natuur van het leven te doorgronden, maar dit bleef bij hem niet beperkt tot louter intellectuele activiteit. Hij was er immers van overtuigd dat waarheden, die men in eender welke context had leren kennen, praktisch toegepast moesten worden en dat men ze anders nooit ten volle zou kunnen realiseren. Door toewijding aan zijn studie kwam hij tot het diepe overpeinzen van de leringen van Plato. Daar ontdekte hij die geest van onderzoek die precies overeenstemde met zijn eigen drang naar een filosofie met universeel karakter. Door zijn volhardend mediteren over deze leringen kwamen in dromen en visioenen verlichte inzichten tot hem.
Hiërocles noemde hem toepasselijk 'Theodidaktos', 'goddelijk onderwezen', want hij verenigde een machtig verstand met een ontwaakte intuïtie.
De verbinding van deze twee verschafte aan zijn begrip van Plato en zijn waardering voor Pythagoras zo’n helderheid en overtuigings-kracht dat hij algemeen erkend werd als de stichter van het neoplatonisme. Deze beweging zou de Alexandrijnse en Atheense Academies op den duur nieuw leven inblazen en hun leerlingen aanmoedigen tot het beleven zowel als bespreken van de filosofische houding.
Na zich een hele tijd voor studie en meditatie te hebben teruggetrokken, opende Ammonius in 193 een school voor studie van de wijsbegeerte te Alexandrië. Hij onderwees mondeling en weigerde beslist zijn leringen in geschreven vorm vast te leggen. Porphyrius schreef dat "Herennius, Origenes en Plotinus er zich onderling toe verbonden de leer van Ammonius niet openbaar te maken, maar dat Origenes en Plotinus meenden zich niet langer aan deze overeenkomst te hoeven houden, omdat Herennius de belofte verbroken had.”
Hoe dan ook, Ammonius had een innerlijke kring waartoe deze drie behoorden. De mededelingen van Herennius zijn voor de geschiedenis verloren gegaan, maar Origenes en Plotinus gaven veel door van wat Ammonius hun had geleerd; het was echter versluierd in de taal van hun eigen gedachten. Beiden respecteerden de mysteriën.
Clemens Alexandrinus, die voor Ammonius bewondering koesterde, was er zich goed van bewust dat er in het vroege christendom een esoterische school bestond, want hij was er lid van en het is waarschijnlijk dat Origenes even goed was geïnformeerd. Volgens het getuigenis van Porphyrius kende Plotinus de betekenis van de mysteriën rechtstreeks, door de verlichting van zijn eigen extases.
De details van de leringen van Ammonius mogen dan al onbekend zijn, maar het feit dat hij uit verschillende scholen van denken zulke toegewijde leerlingen aantrok, bewijst dat zijn leer universeel genoeg was om aan een ruime verscheidenheid van formuleringen onderdak te verlenen.
Zijn leer begon met de stelling dat de Godheid een absoluut principe is, uiteraard transcendent, onbeschrijfelijk en onbegrijpelijk.
Nemesius van Emesa schreef dat Ammonius uit deze grondstelling afleidde dat de menselijke ziel een onsterfelijke uitstraling van de universele ziel is, de Aether, dat zij er in essentie identiek mee is en daarom onvergankelijk. Indien de ziel onsterfelijk is en van goddelijke oorsprong, dan is 'theürgie' mogelijk, d.i. het goddelijk werk, de kunst van de totale transformatie van het zelf en van de hogere herschikking van alle ervaring.
Ammonius hield nadrukkelijk staande dat er in het hart van elk metafysisch systeem een universele basis voor ethica aanwezig is, en dat de waarde van de hoogste abstracte rede ligt in haar vermogen de menselijke natuur te transformeren door het heilige licht dat zij openbaart. Volgens hem zou iedere mens zijn ethica moeten afleiden uit de kern van waarheid in de traditie van zijn eigen volk, en zijn denken verheffen door meditatie.
De universele wijsheid van de antieken was de ene moeder van alle waarheden. Door sektarische twisten terzijde te laten, konden de mensen hun leven vullen met onderlinge eerbied, trouw aan de mensheid en mededogen voor alle schepselen.
Zoals Plotinus aanstipte moest de praktijk van de contemplatie drie stadia doorlopen: eerst opinie, verbonden aan de zintuigelijke waarneming; dan wetenschap, gebaseerd op de dialectische redenering; uiteindelijk verlichting, door de intuïtie. Ammonius leerde ook dat het geheugen, door Olympiadorus gekenmerkt als 'fantasie', de vijand van de goddelijke extase van de ziel en de voornaamste hinderpaal voor de geestelijke helderziendheid was. Maar hij s telde ook dat het voor de gelouterde ziel niet vreemd zou zijn dat andere, verwante zielen haar door een simpele aanraking edele visioenen en concepties zouden verschaffen. In overeenstemming met de beste pythagorische traditie waren zijn kostbaarste leringen geheim. Zijn discipelen hebben ze niet onthuld.
Zoals Apollonius vóór hem leerde Ammonius dat de diepste wijsheid te vinden is in de eerbiedwaardige filosofieën van het Oosten. De leringen van zijn school bracht hij terug tot dezelfde oorsprong als die van Plato en Pythagoras -de Boeken van Thot Hermes. Volgens hem kwamen de leringen van deze 'Thot' (of 'college') van de vroegste brahmaanse wijzen van Indië.
De universele verdraagzaamheid van Ammonius is kenschetsend voor het godsbegrip van de ware hermetische traditie: zij vereerde nooit de ene of de andere 'éne god', maar steeds de 'Goddelijke Eenheid' van al de theogonieën.
Hij leerde zijn discipelen nooit de exoterische en bijgelovige vormen van de verscheidene goden te aanbidden, maar naar de 'hyponia', of de 'verborgen betekenis' van deze goden te zoeken. Zijn leerlingen werden later analogetici genoemd omdat hij stelde dat alle heilige legenden, mythen en mysteriën moesten begrepen worden in het licht van het principe van analogie en overeenkomst, hetgeen betekent dat alle uiterlijke gebeurtenissen innerlijke processen en handelingen van de ziel vertegenwoordigen.
Dit eclecticisme, door Diogenes Laërtius teruggevoerd tot de Ptolemeische Pot-Ammon, vormde voor Ammonius Saccas de spil van het streven naar de universele goddelijke wijsheid van de antieken, de 'Theosophia'.
Door de toepassing van deze principes probeerde Ammonius bijvoorbeeld aan te tonen dat de filosofieën van Plato en Aristoteles met elkaar in harmonie konden worden gebracht, indien men ze maar juist begreep, en dat de christelijke leer als een authentieke expressie van de eeuwige wijsheid kon worden gezien, indien men het Evangelie van Johannes als haar filosofische grondslag beschouwde.
Hij leerde dat Jezus een uitmuntend mens en een 'vriend van God' was, die probeerde de oerwijsheid van de antieken opnieuw in te stellen, of haar tot haar oorspronkelijke integriteit te restaureren, door de populaire religie te zuiveren van waanbeelden, leugens en bijgeloof, en door de wijsgerige beginselen uiteen te zetten die voor een leven van toewijding onmisbaar zijn.
Voor Ammonius was sektarisme het product van bijgeloof en menselijke zwakheid. Iemand die het filosofisch type van leven niet toepast zal filosofie en religie onveranderlijk bederven door ze persoonlijk en materialistisch te maken.
De school van Ammonius lag buiten de modieuze kringen van zijn tijd. Steeds weer voelden nieuwe leerlingen zich tot hem aangetrokken omdat zij de leringen van anderen steriel vonden; de bedoeling was dan dat ieder van hen bij hem zou studeren en daarna tot de wereld zou terugkeren om zo goed mogelijk en volgens eigen begrip het geleerde in praktijk te brengen.
Deze school telde drie graden -neofieten, ingewijden en meesters - allen door geloften en eden verplicht de leringen van hun graad geheim te houden. De regels van de school waren afgeleid van de Orfische mysteriën, die volgens Herodotus uit Indië stamden.
Onder de belangrijke discipelen van Ammonius was er ook nog Origenes Adamantius, de christen, die later het hoofd van de catechetische school in Alexandrië werd en zich in de wereld rond de Middellandse Zee de onderscheiding verwierf de meest bekwame woordvoerder van het nieuwe geloof te zijn. Zijn uitgebreide allegorische en spirituele commentaren op de teksten van het Oude en het Nieuwe Testament gaven de aanzet tot een drievoudige verklaring van de Schrift -de letterlijke, de symbolische en de spirituele- die grote invloed uitoefende op bepaalde denkers van de Renaissance, zoals Pico della Mirandola.
Origenes onderwees ook een leer van reïncarnatie en van volmaakbaarheid door zelfuitgedachte middelen en pogingen.
De Kerk verzocht hem de geschriften van Celsus te weerleggen, ook een lid van de school van Ammonius. Celsus had aangetoond dat de oorspronkelijke en zuivere vormen van het christendom in de leringen van Plato te vinden waren. Hij had het populaire christendom er ook van beschuldigd de meer bijgelovige elementen uit de heidense gedachte te hebben aanvaard en verkeerd begrepen passages uit de sibillijnse boeken op te nemen. Origenes slaagde er wel in Celsus rijkelijk te citeren, maar deed verder weinig om hem te weerleggen, zodat de Kerk tegen de vijfde eeuw geen andere uitweg meer zag dan al de geschriften van Celsus te laten vernietigen.
Er wordt beweerd dat een exemplaar van zijn 'Alethes Logos', of 'Ware Leer', nog ergens in de schuilhoeken van de Berg Athos ligt.
Onder de discipelen van Ammonius waren er velen die probeerden te bewijzen dat er een universele wijsheid was, die de grondslag van de verschillende tradities vormde.
Er was een tweede Origenes die onder Ammonius gestudeerd had en neoplatonische wijsgeer werd; hij schreef commentaren bij verscheidene dialogen.
Herennius, een andere leerling, werd opgemerkt om zijn bepaling van de metafysica als dat wat buiten de sfeer van de natuur ligt. Longinus, die meer filoloog dan filosoof was, droeg als minister van koningin Zenobia van Palmyra de ideeën van Ammonius uit in het domein van de politiek. Hij staat bekend als de schrijver van 'Over het verhevene', een lijvig en knap werk over de schoonheidsleer.
Porphyrius studeerde onder Longinus alvorens leerling van Plotinus te worden. Plotinus zelf was de roemrijkste discipel van Ammonius. Hij studeerde elf jaar bij de meester en stichtte daarna een eigen school in Rome. Evenals Ammonius leidde hij een leven van eenvoud, rechtschapenheid en zuiverheid. Aanvankelijk schreef hij zijn gedachten niet neer, maar deed dat later toch omdat zijn leerlingen er zo sterk op aandrongen.
Zijn werken, 'Enneaden' genoemd omdat zij door Porphyrius in groepen van negen bijeengebracht werden, munten uit als de diepzinnigste van de neoplatonische gedachte.
De discipelen van Ammonius kregen verscheidene namen, gebaseerd op hun type van activiteit. De meest betekenisvolle was misschien 'filaleten' -vrienden van de waarheid- omdat zij openstonden voor de wijsheid, waar die ook vandaan kwam. Ze werden ook 'extatici' genoemd, omdat ze door meditatie eenheid van bewustzijn wilden bereiken met de onuitsprekelijke bron die alle beperkingen van vorm en stof te boven gaat.
Ammonius noemde zijn geestelijke filosofie eclectische theosofie: hij zocht de goddelijke wijsheid in al de tradities die haar in hun versluierde leringen en onbesmette fragmenten van waarheid hadden bewaard.
Ammonius stierf rond het midden van de derde eeuw, maar zijn school in Alexandrië overleefde hem tot het begin van de vijfde eeuw, een periode waarin ze ten onder ging door de verwoestingen van Theophilus en van St. Cyrillus, de moordenaar van Hypatia.
Zijn leringen bleven echter de mediterrane wereld doordringen tot in de vroege zesde eeuw, dankzij de school van Plotinus in Rome en de Academie van Athene, die onder neoplatonisten als Proclus nieuwe bezieling kreeg. Ze kwam aan haar einde door het fanatieke sektarisme van Justinianus, die de Academie liet sluiten en haar bezittingen in beslag nam.
De laatste zeven wijze mannen, de overblijvende groep van neoplatonisten, verlieten Griekenland voor Perzië en Indië, en met het rijk van de wijsheid was het uit. De Filaleten hadden opgehouden te bestaan en de heilige boeken van Thot-Hermes hadden in christelijk Europa geen vertolkers meer.
Ammonius had de geheimen van de mysteriën onderwezen waar en hoe het gepast was, zonder iets op te schrijven, maar steeds zoveel deuren openlatend als voor de leerlingen raadzaam was. Binnen de beperkingen van zijn tijd werkte hij voor de toekomst. Het spoor dat hij in de geschiedenis van de menselijke aspiratie naliet is even diep en duurzaam als onzichtbaar. Terwijl de structuur en de praktijk van de mysteriën qua instelling sneller in verval raakten, gaf hij er een nieuwe grondslag aan. Deze zou het voor de mens mogelijk maken ze te benaderen als individu, bereid en in staat de verstandelijke en morele disciplines te ondergaan die nodig zijn om de deur te openen naar de onsterfelijke geest.