Boëthius

Wanneer Apollo in zijn rossige wagen het licht over de hemel begint te verspreiden, verbleken de sterren in de gloed van het rijzende vuur. Wanneer de warme wind uit het westen waait, straalt het bosland van de lenterozen, maar de koude razernij van de oostenwind blaast hun schoonheid weg en laat slechts doornen over. Vaak schittert de kalme zee in onverstoorde stilte, maar evenzeer kunnen de woedende stormen uit het noorden vreselijk hoge golven omhoog stuwen.

Indien de vorm van deze wereld niet aan zichzelf gelijk kan blijven, wat voor dwaasheid is het dan niet, zich op het tuimelend lot van de mens te verlaten, te betrouwen op dingen die komen en gaan. Eén ding slechts is zeker en door eeuwige wet bestemd en vastgelegd: niets dat geboren is kan blijven duren.

Troost der wijsbegeerte’ - Boëthius

 

Overal worden de dageraad en de zonsondergang erkend als bijzondere tijdstippen van de dag, uren van stille voorbereiding en subtiele kleur.
Ook de diverse beschavingen zijn gevat in cyclische op- en neergang.

Dikwijls verschijnen hun meest eminente vertegenwoordigers, mannen en vrouwen die de impuls aan een cyclus geven of er de inhoud van samenvatten, juist in de tijden van dageraad en avondschemering.

Romulus stichtte Rome en Tarquinius maakte het sterk; de gebroeders Gracchus luidden het einde van een orde in en het begin van een nieuw tijdperk van de Romeinse Republiek. Analoog bood Cicero het resumé en de som van de Republiek en stond hij op de drempel van het Imperium. Vier eeuwen later, toen het keizerrijk verdeeld was in oost en west, was Italië ten prooi aan overduidelijk verval.

Vanaf de troonsbestijging van Theodorik de Oost-Goot, hield het westelijk rijk op Romeins te zijn. Hoewel hij Romeinse instellingen en gewoonten in stand hield en goed regeerde, stortte de klassieke beschaving ineen en begon de tijd van de middeleeuwen.

Boëthius kenmerkt die veelbetekenende overgang: door zijn leven en zijn geschriften verschaft hij de bloesems van de Romeinse wereld en de filosofische grondvesten van de middeleeuwen.

Anicius Manlius Severinus Boëthius werd geboren te Rome in 480, als telg van de uitzonderlijk voorname familie der Anicii. Een van hun leden was de eerste Romeinse senator die zich tot het christendom bekeerde. Boëthius stamde ook af van de Manlii, die reeds in de eerste dagen van Rome een geëerde familie waren, en van de Severini, die zelfs keizers aan Rome hadden geleverd.

Hij was dus een edele onder de edelen, kreeg de beste opvoeding en opleiding die in zijn tijd mogelijk waren, en muntte uit in de rechten, de letterkunde, de wijsbegeerte en de politiek. Zonder twijfel leerde hij veel over de praktijk van de politiek ten gevolge van het feit dat zijn vader in 487 consul was geweest.

Daar Boëthius reeds wees werd toen hij nog jong was, werd hij volgens de oeroude gewoonte geadopteerd, en wel door de aristocraat Quintus Aurelius Symmachus, die de naam droeg van de voorouders die de niet-christenen hadden geleid in het debat met Am- brosius.

Uiteindelijk huwde Boëthius de dochter van zijn weldoener, Rusticiana, en hierdoor verwierf hij het respect van twee categorieën van senatoren: van hen die om tactische redenen het christendom hadden aanvaard en van degenen die voorvechters van het zegevierend geloof werden.
Het is mogelijk dat Boëthius naar Athene reisde om daar zijn opleiding te vervolmaken.

Theodorik had Italië in 493 veroverd op de West-Goten, en hoewel hij gebruik maakte van de senaat om te regeren, gaf hij er de voorkeur aan in Ravenna te verblijven. Hij was ariaan en daarom volgens Roomse normen een ketter. Niettemin was zijn regering zo evenwichtig dat hij de aanhang van de kerk en de voorzichtige medewerking van de senaat verwierf.

Terwijl Theodorik zijn greep op Italië verstevigde, rees Boëthius’ ster in de rangen van de senaat. Toen de koning in 504 voor het eerst zijn intrede deed in Rome, koos hij de vierentwintigjarige senator als zijn raadsman en Boëthius vervulde veel verschillende taken: hij ontwierp een betrouwbaar wateruurwerk voor de schoonbroer van Theodorik, die koning van de Bourgondiërs

was, koos een harpspeler uit voor Clovis, de Frank, ontmaskerde een valsemunter die betaalmeester was van de koninklijke wacht, en voorkwam een monopolie in de tarwemarkt.

De senaat erkende zijn veelzijdige talenten en verhief hem in 510 tot consul. Op zijn voor die functie zeer jonge leeftijd van dertig jaar was dat een hele eer en een grote verantwoordelijkheid. Theodorik bracht waardering op voor zijn wijs oordeel en omvangrijke kennis en benoemde hem op den duur tot 'Magister Officiorum', hoofd van de koninklijke ambten, een positie die dagelijks contact met de koning vergde. [Kanselier]

Niettegenstaande de belastende taken en bedrijvig bestaan vond Boëthius nog de tijd om te studeren en te schrijven, bijna alsof hij zich verplicht voelde het beste van een stervende wereld voor een onzeker nageslacht op te tekenen. Hij schreef inleidingen tot de rekenkunde, de meet-kunde en de muziek en vatte het plan op, alle werken van Plato en Aristoteles te vertalen en van commentaar te voorzien om er de fundamentele harmonie van te bewijzen.
Hij is er niet in geslaagd dit reusachtige werk te voltooien, maar bracht wel een beduidend aantal vertalingen en commentaren voort, waaronder een commentaar op Cicero.

Hij schreef ook treurzangen, waarvan er echter geen enkele is overgebleven. Zijn drie theologische verhandelingen verdedigden de katholieke stelling tegen de ariaanse en deden een aantal disputen ontstaan die tijdens heel de middeleeuwen centra van debat bleven.
Hij was de eerste die stelde dat de rede moest worden verzoend met het geloof en is daarom ‘de eerste scholasticus’ genoemd. Bovendien vestigde hij de aandacht op de problemen die later het brandpunt zouden vormen van de controverse tussen realisten en nominalisten.

Hoewel hij probeerde de aristotelische categorieën op vraagstukken van christelijke leringen toe te passen en daarin een voorloper was van Thomas Aquinas, was zijn bedoeling vooral Aristoteles te verzoenen met Plato, en niet vice versa.
En hierin was hij dan weer een voorloper van Pico della Mirandola.


In 522 werden zijn beide zonen consul en Boëthius werd na Theodorik de belangrijkste figuur van de regering. Het was misschien om reden van zijn steeds groeiende invloed en immens prestige, en misschien ook door zijn pogingen de steeds groter wordende kloof tussen de oosterse en de westerse christenheid te overbruggen, dat hij in 523 plots gevangen werd genomen en opgesloten in de ellendige kerker Ager Calventianus, berucht om zijn totaal gebrek aan menselijk comfort.

Terwijl men niets weet over de werkelijke redenen waarom Theodoriks houding tegenover hem zo plotseling omsloeg, zijn de historici van die tijd het er over eens dat meineed en vervalste documenten werden aangewend om hem ten val te brengen. Het is mogelijk dat zijn banden met de oosterse kerk, zijn onwrikbare steun aan de senaat, zijn bijzonder aantrekkelijke persoonlijkheid en Theodoriks latente achterdocht tegen autochtone Romeinse macht zich hebben gecombineerd tot een giftig mengsel dat hem in het verderf moest storten.

Veroordeeld door de senaat die hij met zo'n grote liefde had gediend, en gepijnigd met methoden die voorbehouden waren aan slaven, werd hij in 524 (door wurging) gedood. Symmachus, zijn schoonvader, volgde hem het jaar daarop in een smadelijke dood.

Na Boëthius verbleekt de geleerdheid van de klassieke wereld heel snel, zoals trouwens ook de imitatieve bestaanswijzen die het glorierijke verleden van Rome in het geheugen wakker hielden. De bijdrage van een ontzaglijk tijdperk werd praktisch door één man doorgegeven aan de nieuwe wereld, die toen geboren werd. Daar Boëthius een synthese wilde maken en het beste van de Griekse en Romeinse tradities wilde overbrengen, probeerde hij de Griekse teksten letterlijk te vertalen.

C icero, zijn intellectuele en morele leermeester, streefde ernaar Griekse kennis aan de Romeinen mee te delen, maar hij beperkte zich tot omschrijvingen. Boëthius echter drong aan op absolute getrouwheid aan de oorspronkelijke auteurs. Net zoals Cicero voor zijn doeleinden de Latijnse taal had verrijkt, zou men van Boëthius kunnen zeggen dat hij de uitvinder was van het Latijn der middeleeuwen. De schrijvers van de Renaissance erkenden de omvang van deze onderneming, en terwijl Georgius Valla (1) klaagde dat ‘Boëthius de eerste was die ons leerde barbaars te spreken’, waren anderen hem dankbaar om zijn grote intellectuele waarden.

Boëthius bezat een scherp onderscheidingsvermogen en legde daardoor de basis voor de elementen van vroegmiddeleeuwse debatten. Zijn werk impliceert een vast geloof in abstracte ideeën en hij wierp de vraag op of geslachten en soorten werkelijk bestaan.
Indien wel, zijn zij dan onderscheiden van zintuiglijk waarneembare objecten?

Zijn praktijk van de 'epochè', dit is metafysische neutraliteit, liet het antwoord op de vraag open voor hen die zich met de natuur van de universele dingen zouden bezighouden (2). Zijn invloed was in vele domeinen voelbaar. Zijn boek 'De musica' bijvoorbeeld werd aan de universiteit van Oxford tot in de 18de eeuw beschouwd als een van de fundamentele teksten.

Het lot werpt vaak een mantel van ironie over het leven van de mens, en dit is ook zo in het geval van Boëthius. Hoewel hij in zijn tijd welverdiend beroemd was en zijn invloed als logicus nog eeuwen na zijn dood voortduurde, is hij vooral bekend om een werk dat hij schreef toen hij reeds smadelijk in ongenade gevallen was en als gevangene een pijnlijk bestaan moest leiden. Waarschijnlijk hoopte hij nog zich hieruit te kunnen redden, maar natuurlijk kende hij de gevaren van de openbare functies in zijn tijd.

Het feit dat hij niet beter behandeld werd dan een slaaf die de wet had overtreden, moet het duidelijke teken van zijn naderend einde zijn geweest. Zijn merkwaardig talent en veerkrachtige geest rezen uit zijn tragische en onrechtvaardige val op om een van de meest beroemde filosofische werken van de Westerse geschiedenis voort te brengen, de 'Troost der wijsbegeerte' ('De consolatione philosophiae').

In plaats van in bitterheid te verzinken of te gaan schelden tegen hen die hem zoveel kwaad hadden gedaan, gebruikte Boëthius zijn ervaringen om over de betekenis van het leven na te denken.

‘Vrienden, waarom dachten jullie zo vaak dat ik gelukkig was? Een mens die gevallen is kan nooit vast en veilig hebben gestaan.’

Boëthius begon met zijn eigen toestand, maar vertrouwde niet op zijn eigen verwond onderscheidingsvermogen om zonder enige hulp tot begrip te komen.

Terwijl ik stil over deze dingen zat na te denken, en het besluit nam mijn droevige klacht neer te schrijven, verscheen boven mij een vrouw van majestueuze aanblik, wier flitsende ogen wijzer schenen dan de gewone wijsheid van de mensen.

D eze lichtende figuur is Philosophia, een metaforische verpersoonlijking van de filosofische rede, die ook het levend vermogen van de verbeeldingskracht is. Deze Philosophia, die ons herinnert aan de Diotima van Plato [Symposium - Het Gastmaal. Vert.] begint te spreken en haar woorden vertonen een stramien zoals dat van Krishna in de 'Bhagavad-Gita'.

Tegelijkertijd komen ingelaste gedichten voor, die het gesprek resumeren en nieuwe vragen stellen, ongeveer zoals in de klassieke boeddhistische Sutras. Philosophia verdrijft de troostende Muzen uit Boëthius' gemoed, omdat hun medegevoel zijn reeds verzwakte denkkracht vergiftigt.
‘Dit is een tijd voor medicijn veel meer dan voor geklaag.’

Zij dringt erop aan dat Boëthius sterk moet zijn, en herinnert hem aan het lijden van Anaxagoras, Socrates en Zeno, niet aan de levens van latere, versleten schrijvers.

De bedaarde mens, die in zijn leven orde geschapen heeft, staat boven de bedreiging van het lot en biedt onwankelbaar het hoofd aan goed en kwaad gebeuren. De deugdzame houdt onverslagen het hoofd ook recht.
Waarom dan zijn wij zo diep ongelukkig, zo bevreesd voor wrede tirannen, die rond ons tieren zonder ons te kunnen kwetsen? Hij die op niets hoopt en niets vreest kan de woede van deze onmachtigen ontwapenen.

In uiterste wanhoop stort Boëthius het ongelukkig verhaal uit, hoe hij de toorn van vijandelijke personen opliep door de zwakken te verdedigen en door boosheid en corruptie aan de kaak te stellen.
Hij beschrijft de onrechtvaardige beschuldigingen tegen hem, de vervalste brieven en de lage ondankbaarheid van de senaat; evenwel had hij persoonlijk vele leden van dat lichaam van een gelijkaardig lot gered.

M aar Philosophia blijft bij het aanhoren van dit verhaal onbewogen. Zij erkent zijn wanhoop maar verwerpt de oorzaak. Indien hij sterk was, zou hij de waarheid in het gelaat kunnen zien, maar in deze inwendig verscheurde toestand heeft hij een zachtere behandeling nodig.

‘Ik ben niet zozeer gestoord door deze gevangenis’, zegt zij hem, ‘als wel door je houding. Je bibliotheek met glazen wanden en versieringen van ivoor heb ik niet nodig, maar wat ik wel moet hebben is een plaats in je denken’.

Philosophia begint met grondbeginselen, die Boëthius niet kan ontkennen: dat niets gebeurt door louter toeval, dat indien alles zijn oorsprong heeft in het Goddelijke, de bedoeling van de dingen moet kunnen worden ontdekt.

Ik ken een andere oorzaak van je ziekte en wel de meest belangrijke: je hebt vergeten wat je bent

... Je gelooft dat deze wereld niet onderworpen is aan de slagen van het toeval, maar aan goddelijke rede.
Daarom heb je niets te vrezen.
Vanuit deze kleine vonk kan het levende vuur opnieuw oplaaien.

Toch haast Philosophia zich niet de hele remedie ineens toe te dienen. Alvorens de genezende balsem zijn uitwerking kan hebben moet het denken bevrijd worden van verkeerde ideeën, de nevenproducten van zielsziekten.

Het lot, bijvoorbeeld, mag men niet voor schuldig houden, want zijn aard is te veranderen. Geen enkel individu moet rekenen op een of andere speciale wet, daar hij leeft in een wereld die allen delen.

Verder, merkt Philosophia op, is het lot hem niet ongunstig geweest: indien Boëthius zich de moeite wil getroosten zijn lot niet in afzonderlijke gebeurtenissen of reeksen te zien waaraan hij zijn voorkeur geeft, maar het wil aanvaarden als een enkel geheel, zal hij beseffen dat het meer goed dan kwaad bevatte.

Wanneer Boëthius klaagt dat de grootste smart bestaat uit de herinnering aan verloren vreugden, maakt Philosophia hem duidelijk dat het geluk niet gebaseerd kan zijn op louter aangename gebeurtenissen. Indien geluk het hoogste goed van redelijke schepsels is, en indien niets dat verloren kan worden het hoogste goed kan zijn, dan is het duidelijk dat men het geluk niet van het steeds veranderende Lot mag verwachten.

De mens die van een voorbijgaand geluk geniet, weet ofwel dat het vergankelijk is, of hij weet dit niet. Indien niet, dan is zijn toestand ongelukkig, omdat hij steunt op blinde onwetendheid; indien hij het wel weet, moet hij leven in de vrees dat hij zal verliezen wat zo gemakkelijk verloren kan worden.

Nu zij eenmaal de grondwaarheid heeft geponeerd dat alleen het bezit van het zelf duurzaam is, kan Philosophia naar een sterker medicijn gaan grijpen.

Eerst en vooral bekijkt zij de materiële dingen waarnaar de mens streeft - geld, goederen, fijne kleren - en zij vindt die schadelijk omdat zij de indruk willen geven aan de mens iets toe te voegen dat hem niet kan toebehoren.

Ten tweede toont zij aan dat eer en macht niet goed zijn op zichzelf: zij zijn voorbijgaand en vallen ook te beurt aan de slechten. Uiteindelijk is zelfs de faam van eerbare diensten van weinig waarde, want faam, hoezeer ook verdiend, is slechts de aura van de openbare mening.

Het sterkste medicijn wordt voor het laatst behouden: tegenslag doet meer goed dan succes, want het laatste bedriegt terwijl het eerste de mens de waarheid leert.

Wanneer al de ontgoochelingen en bedrieglijkheden van de fortuin zijn weggetrokken, ziet men dat de regerende orde in het universum niets anders is dan de dynamische harmonie, liefde genoemd, en de mens zal slechts dan tevreden zijn wanneer ook hij erdoor wordt geregeerd.

Waar zij waar geluk bepaalt als het hoogste goed, gaat Philosophia van negatieve argumenten over naar positieve. Zij doet dit om aan te tonen dat de goederen die de mens begeert niet slecht zijn op zichzelf, maar dat zij alleen maar deelaspecten zijn en daarom bedrieglijk.

De Natuur laat alle levende wezens naar het Goede neigen, maar dwaling doet hen naar het gedeeltelijk goede afwijken, en relatief geluk is helemaal geen werkelijk geluk. Zelfs de intellectuele deugden, 'sufficientia', 'potentia', 'claritudo', 'reverentia' en 'laetitia' (voldaanheid, bekwaamheid, helderheid, eerbied en vreugde), zijn slechts aspecten van het 'summum bonum', het hoogste Goed, omdat zij er naartoe leiden.

De mens zou dus naar het Goede zelf moeten streven en niet naar zijn weerspiegelingen. Uiteindelijk geluk ligt in het Goede, dat het Goddelijke zelf is, aangezien niets anders de opperste benaming waardig is.

Daar de mens gelukkig wordt door het geluk te verwerven, en daar het geluk de godheid zelve is, volgt daaruit dat de mens gelukkig wordt door goddelijkheid te verwerven ...Zo is iedereen die waarlijk gelukkig is, een god, en hoewel het waar is dat God van nature één is, kunnen er toch vele goden zijn door deze deelname.

Eén zijnde, is de Godheid het doel waarnaar alle dingen neigen en het Goede zijnde, is het zo dat de Godheid het universum doordringt als goedheid.
Metafysisch gezien ijveren alle dingen dus naar het Goede, de schijn ten spijt.

Als spirituele bevestiging en morele aansporing in de confrontatie met onrecht en smart, zou de 'Troost' al een merkwaardig werk zijn. Voor Boëthius echter, is de taak van Philosophia slechts half volbracht. De patiënt is nu gelouterd van ziekte en dwaling en staat nu klaar voor volledig begrip.

De eerste helft van de toespraak geeft de zieke ziel de juiste richting aan; de tweede helft zendt haar gezwind verder op haar pad. Boëthius, die nu erkent dat waarachtig geluk het Goede is en het Goede de Godheid, vraagt zich nu af hoe het Kwade kan bestaan in een wereld geregeerd door het Goede.

Philosophia ontkent dat de slechten de wereld besturen, want zij streven tevergeefs naar de realisatie van het Goede (het geluk) op een onnatuurlijke manier, en straffen zichzelf door hun eigen boosheid. Daar alle dingen worden geregeerd door het Goede dat hun uiteindelijke natuur is, zou men kunnen zeggen dat de slechten weliswaar bestaan, maar men kan niet met zekerheid stellen dat zij ook werkelijk 'zijn'. Het kwade is een ontkenning van het zijn, en de slechten vernietigen hun eigen bestaan. In deze zin is het kwade een zwakheid, geen macht of vermogen, en dit is de reden waarom de slechten zich onveranderlijk zelf straffen, alleen door zich aan het kwade over te geven.

Het is moeilijk ten volle te begrijpen waarom goede mensen moeten lijden, terwijl slechten schijnen te regeren zonder eerst de mogelijkheid te begrijpen van goddelijke voorkennis en menselijke vrije wil. Hoewel deze concepten onverzoenbaar lijken, zijn zij dit niet. De voorzienigheid is de goddelijke rede vóór het bestaan van de tijd, terwijl het Lot de orde is die in het rijk van de tijd wordt ontvouwd.
'Sub specie aeternitatis' (gezien vanuit de eeuwigheid) is alles voorbeschikt; 'sub specie temporalis' kan en moet de mens kiezen.

Het kwade is daarom een probleem van begrip, en geen disharmonie in de wereld. Dit betekent dat, wanneer men de wereld beschouwt, het schijnbaar kwade en het schijnbare onrecht dat men vaststelt slechts een deel is van de onbetwijfelbare neiging naar het Goede.

Beschouwt men de oorzaak dan betekent het dat men het mysterie van de goddelijke kennis moet aanschouwen. Zonder meditatie is er geen antwoord op uiteindelijke vragen. In de wortel van de hoogste menselijke rede is er een zelfbekrachtigende erkenning van de goddelijke rede, en voor Boëthius mag men dit het geloof noemen.

Het zou Boëthius hebben geamuseerd te zien op welke manieren zijn ideeën in de middeleeuwen werden onteigend. Zijn sublieme opvatting van het geloof werd verlaagd tot het primitieve idee dat de rede moet zijn gebaseerd op blind geloof in de dogma's van de kerk.

Anderzijds werd zijn 'Troost' gretig gelezen door de ene generatie na de andere, die er de kracht en de belofte in vonden om over tegenspoed te zegevieren.

Hij was een Christen die hoopte de onderling strijdende partijen van de kerk bijeen te brengen, maar hij geloofde niet dat zijn godsdienstige overtuigingen hem verplichtten het vermogen om te denken op te geven.

Voor Boëthius bestond het christelijke leven erin te proberen het Goede te begrijpen en ervoor te werken door er gradueel meer gelijkaardig aan te worden.
In woorden die even oepanishadisch als platonisch en christelijk zijn, riep hij het Goddelijke aan met een gebed dat als een monument aan zijn dappere geest en zuivere ziel mag blijven gelden:

‘Gij vormt zielen en mindere levende wezens en door ze gereed te maken voor hun vlucht in snelle karossen verspreidt Ge ze over hemel en aarde.
En wanneer zij, dank zij uw genadige wet, tot U terugkeren, roept Gij ze binnen, gelijk springende vlammen. Sta toe, O Vader, dat mijn denken tot Uw heilige troon moge opstijgen. Laat het de bron van al het goede zien. Laat het licht vinden, zodat het heldere licht van mijn ziel zich in U zal vestigen. Verbrand de nevelslierten en wolken van de aarde en schitter in Uw pracht. Want Gij zijt de kalme doorluchtigheid, de rustige vrede van deugdzame mensen. U te zien is het begin en het einde; één gids, leider, weg en doel.’

Vertaald uit ‘Hermes’ van april 1983, Jaargang IX, nummer 4, pp.184-191, Concord Grove Press, Santa Barbara, California, USA.


VOETNOTEN

  1. Georgius Valla: waarschijnlijk wordt hier Lorenzo Valla bedoeld, eigenlijk Lorenzo della Valle, een uiterst boeiend personage uit de eerste helft van de 15de eeuw (geboren te Rome, 1406 of 1407, en overleden op 1 aug. 1459). Bekend als filoloog, filosoof en historicus; een van de belangrijke humanisten, aanvankelijk heidens gerichte en geleerde epicurist.
    Als kritisch onderzoeker van kerkelijke tradities, schokte hij de clerus met zijn studie (1440) over de zogeheten ‘Donatio Constantini' (de schenking van Constantijn), waarin hij betoogde dat dit document, zolang aangezien als basis van de pauselijke aanspraken op wereldlijke macht, een vervalsing was.
    Hij betwistte ook dat de Apostolische Geloofsbelijdenis het gemeenschappelijke werk der twaalf apostelen was, logenstrafte de authenticiteit van de op naam van Dionysius de Areopagiet staande geschriften, ontkende de waarde van het kloosterleven en verschafte zo machtige wapens aan de antiklerikalen van zijn tijd.
    Erasmus, Luther en Calvijn gebruikten zijn argumenten. Voor het pauselijk gerecht gedaagd, vluchtte hij in 1444 uit Rome, maar werd onder de humanistische paus Nikolaas V diens secretaris (1447).
    Zijn diensten aan de klassieke studiën zijn onschatbaar. [Deze inlichtingen uit Encyclopedie Winkler Prins, uitgave 1953].
    (2) ‘Universele dingen’ is hier onze vertaling van het in de theosofie klassieke ‘universals’of ‘universalia’, wat verwijst naar universele principes, elementen, categorieën, d.i. duurzame, onveranderlijke, eindeloze en onbegrensde, niet-periodische realiteiten.
    Door ‘toevallig’ even af te wijken van onze tekst over Boëthius vinden we het onderstaande in ‘Hermes’ VII, 1, 9-10, van 3 januari 1981:

De ‘Geheime Leer’ citeert in deel I, p.192 (vertaling ‘Fricke’)voetnoot 290, uit Professor Bain’s ‘Logic’ II, 389 het volgende:

‘Het toekennen van werkelijkheid aan abstracties is de dwaling van het Realisme. Ruimte en Tijd worden dikwijls afgescheiden van alle concrete ervaringen van het verstand, terwijl zij toch generalisaties daarvan in zekere aanzichten zijn’.

Bain verwijst hier naar de oude gewoonte van reïficatie (de poging om van subjectieve begrippen objectieve dingen te maken), de voornaamste dwaling van het klassieke realisme, die op den duur een chaos van tegenstrijdige interpretaties zou opleveren van wat men de ‘universele dingen’ noemt.
Deze universele dingen waren abstracte entiteiten, geheel gescheiden van de overvloed aan bijzonderheden die de wereld van de verschijnselen karakteriseert. Dit bracht onoverkomelijke theoretische moeilijkheden met zich mee. Wanneer de ‘universele dingen’ worden toegepast op Ruimte en Tijd, ongeacht de concrete ervaringen van het denken, geven zij aanleiding tot de verkeerde indruk dat de archetypen ver verwijderd van en buiten enig verband staan met de activiteit van Kama-Manas in de alledaagse wereld van subjectieve en objectieve dingen. Strikt genomen zou men moeten inzien dat, op welk tijdstip in de opeenvolging der toestanden van bewustzijn men zich ook bevindt, er tezelfdertijd een groep van niet-lineaire concepten bestaat, die een gebied van tijd/ruimte vooronderstelt.

Bain verklaart hier op een eenvoudige manier iets dat met betrekking tot het macrokosmische proces in zijn voorgeboortelijke toestand van cruciaal belang is.
Ruimte en Tijd doordringen het kosmische en menselijke bewustzijn en zijn er conceptueel innig mee verbonden. Wij mogen werkelijk niets van het bewuste bestaan scheiden.
Elk punt van de ruimte wordt bezield door intelligentie en het inwonende licht van levend besef of gewaarwording. In het gehele universum van stof en beweging in Ruimte en Tijd is er niets dat onbezield, inert of dood is. Wanneer men door een reeks van filosofische ontkenningen [ik ben niet dit, ik ben niet dat, het is niet dit, het is niet dat] probeert alle psychologische concretiseringen uit te schakelen en zich dan op een mystieke meditatie in de Goddelijke duisternis richt, zal deze niet voorkomen als een zinloze leegte, maar eerder als een intens absoluut licht, dat ook absolute duisternis is.
Alle beperkte en beperkende opvattingen over de tegengestelden zijn afgeleid uit de dagelijkse ervaring met het heterogene. Daarom wordt men als het ware gehypnotiseerd door het contrast tussen het homogene en het heterogene, wanneer men voor het eerst het rijk van het homogene binnen treedt. Er is evenwel een verder stadium van verlichting, waarin men zo sterk begint te genieten van een ononderbroken en intens bewustzijn van het homogene, dat men het homogene in het heterogene herkent, dat men de oneindigheid ontwaart in een korrel zand, de eeuwigheid in een uur, het grote in het kleine. 

Dit is de verborgen boodschap van de Bhagavad Gita:

De kosmos is in het atoom en heel de kosmos is een atoom. In haar commentaar op de geheimzinnige draad van Fohat die al wat leeft samen verbindt, zegt H.P. Blavatsky:

Dit slaat op het grote vraagstuk der wijsbegeerte - de stoffelijke en substantiële aard van het leven, waarvan de onafhankelijke aard door de moderne wetenschap wordt ontkend, omdat die wetenschap niet in staat is die te begrijpen.
Alleen zij die in reïncarnatie en karma geloven, beseffen flauw dat het hele geheim van het Leven gelegen is in de onafgebroken reeks der openbaringen daarvan, hetzij binnen of buiten het stoffelijk lichaam. Want wanneer ‘het leven, als een koepel van veelkleurig glas, de witte glans der Eeuwigheid kleurt ' is het toch zelf nog een deel van die Eeuwigheid, want alleen het leven kan het leven begrijpen.’ (G.L.I,102,Nederlands)