Tsong-Kha-Pa
Door een samenloop van omstandigheden waren wij genoodzaakt in deze aflevering van de GLT-reeks het artikel over Tsong-kha-pa samen te stellen door een beroep te doen op drie verschillende bronnen.
Deel A, ‘Tsong-kha-pa in de Theosofie’, geeft algemene beschouwingen vanuit het theosofisch standpunt en steunt hoofdzakelijk op uitspraken en mededelingen van Mevrouw Helena Petrovna Blavatsky.
Deel B is de vertaling en bewerking van een artikel verschenen in ‘Hermes’, dl. II, jan. 1976, uitgegeven door de Concord Grove Press, Santa Barbara, California, U.S.A.
Deel C gebruikt meer academische bronnen, ook al zijn die te vinden in een Theosofisch werk, zoals de ‘Blavatsky Collected Writings’ (B.C.W.).
De Tibetaanse Instituten die nu in West-Europa actief zijn, zijn niet zo direct met Tsong-kha-pa begaan als wij, en vermoedelijk zouden zij er ook weinig voor voelen even grote en dezelfde verschillen tussen geelkappen en roodkappen te zien als de Theosofische schrijvers van de negentiende eeuw.
Dit verklaart misschien de nogal opvallende accentverlegging in de delen A en C. Alle bronnen behandelen Tsong-kha-pa echter met grote eerbied en daarom hebben wij niet geaarzeld ze alle aan te wenden.
De tragische toestand in Tibet, in onze tijd ontstaan door de Chinese verovering en bezetting, kan lang duren maar zal niet permanent zijn. Intussen wordt veel ondernomen om de Tibetaanse cultuur te behoeden tegen teloorgang door steun aan de Tibetaanse vluchtelingen in India en elders. Deze pogingen verdienen onze volle sympathie en medewerking.
A. TSONG-KHA-PA in de Theosofie
Tsong-kha-pa, de grote Tibetaanse hervormer uit de veertiende eeuw, neemt in de Theosofie een bijzonder belangrijke plaats in en ernstige Theosofen denken aan hem met dankbaarheid en ontzag.
Volgens de verklaringen van Mevrouw Blavatsky,(bijvoorbeeld in de 'Collected Writings', XIV, 431) was hij het immers die de impuls gaf voor de laatste zeven eeuwen van de Theosofische Beweging in Europa:
'Onder de bevelen van Tsong-kha-pa is er een opdracht uitgegaan die aan de Rahats oplegt in elke eeuw en vanaf een bepaald tijdstip van de cyclus een poging te ondernemen om de wereld, ook die van de 'Witte Barbaren', te verlichten.
Tot nu toe heeft geen enkele van deze pogingen veel succes gehad. De ene mislukking volgde op de andere. Moeten wij dit verklaren in het licht van een zekere profetie?
Er wordt gezegd dat het weinig nut zal hebben te proberen de verkeerde opvattingen van de 'Pelings' (Europeanen) te ontwortelen, omdat zij toch naar niemand luisteren, tot de Panchen Rinpoche (het Grote Juweel van Wijsheid) erin toestemt in hun land te worden herboren en te verschijnen als de spirituele veroveraar, die de dwalingen en de onwetendheid van eeuwen teniet zal doen. Uit B.C.W., VI, 105 blijkt dat deze voorspelling ook van Tsong-kha-pa komt.
Op de voorlaatste pagina van haar ‘Sleutel tot de Theosofie’ geeft H.P.B. een positiever beeld van de beweging:
‘...ik moet u zeggen dat in het laatste kwart van iedere honderd jaar, door die ‘Meesters’ over wie ik u heb gesproken, een poging wordt gedaan om de geestelijke vooruitgang van de mensheid op een duidelijke en bepaalde wijze te stimuleren. Tegen het einde van iedere eeuw zult u steeds een uitstroming of opleving van geestelijke krachten - of van mystiek, zo u wilt - zien plaatsvinden. Een of meer personen verschijnen in de wereld als hun tussenpersoon en er wordt een zekere hoeveelheid occulte kennis en leringen gegeven. Als u dat wilt, kunt u die bewegingen van eeuw tot eeuw naspeuren, voor zover de geschiedkundige bijzonderheden zijn vastgelegd.' (Vertaling Theosophical University Press, Den Haag, 1985, p.285).
Tot dusver hebben we geprobeerd met deze reeks boekjes aan te tonen dat er een dergelijke verlichtingsbeweging bestaat, in vrijwel alle tijden en landen, maar we hebben het aan de lezers overgelaten vast te stellen of er in die beweging constanten zijn, continuïteit en vooruitgang in het ontdekken, ontvouwen en uitbouwen van de wijsgerige, wetenschappelijke en mystieke waarden. Zo'n beweging zou misschien ook spontaan kunnen verlopen, alleen op grond van voortzetting, gemeenschappelijke ervaringen en inzichten. Maar de specifieke stelling van de Theosofie is dat zij bovendien wordt geleid en gecoördineerd door de 'Witte Loge' of Broederschap van Meesters van Wijsheid, die haar ingewijden en adepten uitzendt als haar agenten en dat dit in Europa systematisch heeft plaatsgevonden vanaf de veertiende eeuw. Dan verschijnt reeds de bijna mythische Christiaan Rozenkruis en op hem volgt de stoet van mystici, geleerden, filosofen, politici, heiligen en helden en occultisten, die verbonden waren met het Rozenkruis, het hermetisme, de vrijmetselarij en de Theosofie.
Vanaf nu zullen we hen in deze reeks boekjes zien verschijnen, zodat we de kans zullen krijgen de beweging ‘van eeuw tot eeuw na te speuren’.
Als we ons nu afvragen hoe het mogelijk kon zijn dat Tsong-kha-pa, een monnik die meer dan dertig jaar en onder niet minder dan vijfenveertig professoren moest studeren om (terug?) in het bezit te komen van de kennis die hij nodig had, als het ware bevelen kon geven aan de leden van de 'Witte Loge', dan is het antwoord verbluffend simpel: hij was een reïncarnatie van de Boeddha. De Boeddha (Siddharta, Gautama, Sakyamuni, Sang-gyas, Amita-Boeddha) geldt in de Theosofie als de verst gevorderde mens op deze planeet. Hij is immers een 'zesde-ronder' en wel de enige; of tenminste was dat zo in de vorige eeuw. De Mahatma’s van de 'Witte Loge' en hun hoofd, de Maha-Chohan (voor wie de toekomst is als een open boek) zijn volgelingen en dienaren van 'de Boeddha'.
Deze had zich reeds vroeger gereïncarneerd: eerst als Sankaracharya, volgens de Theosofie gestorven in 510 v. Chr., ('Five Years of Theosophy', p.195), later misschien als Apollonius van Tyana (B.C.W. XIV, 405)(ook: Gele Reeks, boek I, nr.1; noot red.) Tsong-kha-pa was echter zijn eerste reïncarnatie in Tibet (B.C.W. XIV, 427).
Het is niet altijd overduidelijk wat men hier onder 'reïncarnatie' moet verstaan. Een sterk ontwikkeld geestelijk wezen kan een deel van zijn invloed of uitstraling op een bepaalde persoonlijkheid richten, en ook dan wordt er soms over reïncarnatie gesproken, maar eigenlijk gaat het dan eerder om een 'overschaduwing': de wijsheid van bijvoorbeeld de Boeddha wordt dan gedeeltelijk belichaamd of 'geïncarneerd'.
In het geval van Tsong-kha-pa spreekt H.P.B. zich echter duidelijk uit. Zij schreef in de 'Theosophist' van maart 1882, in het artikel 'Reincarnations in Tibet', dat volgens optekeningen in de Gonpa, het voornaamste lamaklooster van Tashi-lumpo, Sang-gyas de gebieden van het 'Paradijs in het Westen' (vermoedelijk een geestelijk gebied vergelijkbaar met Devachan), had verlaten om zich te incarneren in Tsong-kha-pa, vanwege de grote ontaarding waarin zijn geheime leringen waren vervallen.
Met Tsong-kha-pa begint dan het regelmatige systeem van incarnaties van ‘Sang-gyas’ of de Boeddha in Tibet. Praktisch betekent dit dat de hoofdfiguren van de sekte der Geelkappen, de Dalai Lama’s, Teshu Lama’s en misschien anderen, tenminste zijn overschaduwd door de wijsheid van de Boeddha. Dit moet ook nu nog zo zijn met de veertiende Dalai Lama .
De aanleiding voor de incarnatie van Boeddha/Tsong-kha-pa in 1357 in Tibet was dus de ontaarding van het boeddhisme onder de verscheidene sekten van lama’s, die de 'goede leer' opnieuw hadden vermengd met geloofsvormen en praktijken van de oude bön-religie.
Waarom in Tibet en waarom precies in de veertiende eeuw? Het is heel moeilijk die vragen met enige zweem van zekerheid te beantwoorden, omdat er zo vele factoren zijn waarmee men rekening moet houden: de verspreiding van het boeddhisme buiten India in verschillende bodems met verschillende achter- gronden, de verdrijving van boeddhistische leraren uit India wanneer het brahmanisme daar de heerschappij helemaal terugverovert, het onderscheid tussen exoterische en esoterische scholen, en meer bepaald tussen de opvattingen van de zuidelijke en noordelijke scholen, hinayana en mahayana, psychologische en politieke elementen, de toestanden in de wereld als geheel zoals ze op een bepaald ogenblik zijn en zoals ze later dreigen te worden en die steeds de aandacht van de ‘Witte Loge’ gaande houden, enz., enz.
In de voetnoten die volgen op de biografische en bibliografische gegevens over Tsong-kha-pa vindt de lezer enkele aanduidingen over de toestand in het Tibet van de veertiende eeuw. In dat land was sinds onheuglijke tijden het Aziatische centrum van de ‘Witte Loge’ gevestigd en reeds lang voor het verschijnen van de Boeddha in India, in de zesde eeuw v. Chr., waren van daaruit pogingen ondernomen om de geestelijke beschaving ook in het Westen te verspreiden, onder andere met Arjuna-Orpheus, de grondlegger van de eerste Griekse mysteriën, veel later gevolgd door Pythagoras en Plato.
Een ononderbroken keten van leraren reikt van toen tot in onze tijd. Hun activiteiten liggen soms heel ver buiten de grenzen van de academische geschiedschrijving en archeologie. Hun werk vordert in cyclussen van op- en neergaande impulsen, van middelpuntzoekende en middelpuntvliedende krachten; het maakt gebruik van en past zich aan bij de karmische ontwikkeling van de mensheid. Hun ideeën blijven onuitwisbaar ingeprent op de menselijke gevoeligheid voor het heilige en het mystieke. Sommige van hun pogingen blijven eeuwenlang nawerken; andere kunnen in één enkel leven van volgeling of discipel geheel worden herbeleefd.
De traditie van Pythagoras en Plato bouwde op het edele idee dat de godheid onuitsprekelijk is en de mensheid onverdeelbaar, maar zij werd uitgehold door de opkomst van een materialistische en mechanistische wetenschap, die een utilitaristische en zelfzuchtige moraal meebracht. Mensen met bekrompen geest en op macht beluste motieven eigenden zich de boodschap van de Nazareense leraar toe en probeerden in zijn naam de wetten van de natuur te ontkennen en aan de godheid menselijke vorm toe te kennen.
Maar hoewel de kerk evenzeer groeide in macht als in bijgeloof, bleven meer verheven leringen het hoofd opsteken. De gnostici bewaarden een hoogstaande ethica en kosmogonie; zij wezen op morele causaliteit en reïncarnatie als de sleutels tot ware kennis, de 'gnosis', en verklaarden dat praktische alwetendheid mogelijk was door zelfkennis en door transcendentie van dat eigen zelf.
Opgejaagd en vervolgd zochten zij hun toevlucht buiten de gebieden rond de Middellandse Zee, en hun leringen kwamen via Armenië en Perzië naar Egypte, Griekenland en Byzantium. Via de volkeren van de Balkan gaven zij aanleiding tot bogomilen en paulicianen, katharen en albigenzen. Paus Innocentius III had eerder besloten dat hij de absolute macht moest veroveren en organiseerde in Europa de kruistocht die hij voor zijn politiek nodig achtte.
Terwijl hij enerzijds aan de brave en goedgelovige Sint- Franciscus toestond zijn orde op te richten, stelde hij anderzijds de gevreesde inquisitie in, die het menselijk denken aan de pauselijke autoriteit moest onderwerpen door het geloof in reïncarnatie en eigen verantwoordelijkheid uit te roeien.
Het verhaal doet de ronde dat, na de verovering van Béziers in 1209, abt Arnold de vreselijke woorden uitsprak, ‘Slaat ze allen dood; God zal de zijnen wel herkennen!’ De historische accuratesse van deze uitspraak wordt betwijfeld, maar in alle geval gaf zij duidelijk de geest van de onderneming weer. Een nacht van duisternis verspreidde zich over Europa.
B. Theosofische Commentaar op het werk van Tsong-kha-pa
Volgens de Theosofie werden dus in Tibet tegenmaatregelen genomen, die de mystieke filosofie zouden doen herleven, onder andere door de Rozenkruiserij in het noorden in de veertiende eeuw en de stichting van de platonische Academie in Florence in de vijftiende eeuw. We richten nu onze aandacht terug op de gebeurtenissen die het lot van de hele wereld zouden veranderen: In 1357 werd Tsong-kha-pa geboren, in Amdo, oostelijk Tibet, in ‘Tsong-Kha‘, de streek van de uien.
Hij, een emanatie van Amitabha Boeddha, werd reeds zeer jong, onder de geestelijke naam Lobsang Drakpa, aan een boeddhistisch klooster toevertrouwd om er de leringen van de Wijsheidsreligie te bestuderen. Hij deed dit onder andere door kennis te maken met de geschriften van Asanga, (een boeddhistische filosoof van de vierde en vijfde eeuw, stichter van de Yogachara school) en met die van de Madhyamika school van Nagarjuna (tweede en derde eeuw), de school van de ‘Middenweg’ tussen de oude scholen van het zuiden en die van het mahayana. Zijn intense meditatie veroorzaakte een diepgaande exaltatie van zijn bewustzijn en men zegt dat hij hierdoor onderricht kreeg van Manjushri, de Bodhisattva van Wijsheid, die zelf voor een der directe leerlingen van de Boeddha wordt gehouden. We geven toe dat de relaties van leraar tot leerling en vice versa ietwat gecompliceerd schijnen en verwijzen voor meer bijzonderheden naar de biografie en de voetnoten in het laatste deel van dit artikel.
Tsong-kha-pa nam twee grote taken op zich: ten eerste het uitzuiveren, bewaren en verspreiden van de Wijsheidsreligie, en ten tweede het ‘Plan van zeven eeuwen’ om de wereld door verstandelijke en geestelijke versterking tot de ontkiemingbodem te maken van het nog verre zesde onderras. Hij zuiverde het boeddhistische denken van het bijgeloof en de machtswellust van de inlandse bön-tovenarij, die boeddhistische symbolen had aangenomen en zo de boeddhistische praktijk infiltreerde en besmette.
Hij stichtte het Ganden klooster in Lhasa en richtte de orde van de Gelugpa of 'geelkappen' op. Hij verbood alle vormen van necromantie en liet in 1387 alle boeken over tovenarij verbranden, maar produceerde zelf een hele bibliotheek, waarvan volgens H.P.B. (B.C.W. XIV, 441) niet eens het tiende deel bekend is. Zijn derde opvolger werd de eerste Dalai Lama.
Tsong-kha-pa zelf had de tekens aangeduid waardoor men de aanwezigheid van een van de vijfentwintig Bodhisattva’s (Boeddha’s) of van de Hemelse Boeddha’s (Dhyani-Chohans) in een menselijk lichaam kon herkennen (B.C.W. XIV, 427).
Als agent van de Loge van Mahatma’s wist Tsong-kha-pa dat de esoterische leringen de ware zevenvoudige natuur van de mens onthullen, en dat de onderlinge relaties tussen principes, gebieden en wezens de sleutel bevatten tot geweldige geestelijke en fysieke krachten.
Daarom schreef hij: 'Iedere heilige waarheid, die de onwetenden niet in het ware licht kunnen begrijpen, zou drievoudig moeten worden verborgen zoals de schildpad haar hoofd terugtrekt in haar schelp, en zou alleen mogen worden vertoond aan hen die de toestand van Anuttara Samyak Sambodhi willen bereiken - het meest mededogende en verlichte hart. Zijn wens was niet dat de waarheid verborgen zou blijven, maar dat de degradatie van de waarheid door misbruik zou worden verhinderd, uit vrees voor de verschrikkelijke karmische gevolgen tijdens een cyclus van geestelijke duisternis.
In 'De drie principes van het pad' leert hij dat dit pad kan worden bewandeld in het drievoudig licht van verzaking, geestelijk ontwaken (Bodhichitta) en juist inzicht. Dit ‘licht van de durf, dat in het hart brandt’ wordt aangestoken wanneer de discipel de gelofte van Tsong-kha-pa aflegt en assimileert:
'Moge ik, door de verscheidene Verdiensten die ik opgestapeld heb,
door onsterfelijke liefde, harmonie in de daad,
geduld, gestadig pogen, meditatie en wijsheid,
komen tot Boeddhaschap voor het heil van alle levende wezens.'
In 'De korte samenvatting der betekenis van de stadia op het pad' onderwees hij dat onvoorwaardelijke toewijding aan de leraar de grondslag is van alle morele kracht en actie. 'Van alle handelingen is spreken de hoogste; indien dit zo is, dan is het dat vanuit het standpunt dat de wijzen de Boeddha dienen te volgen.'
'Hecht u, met ijver, in uw denken en uw doen,
aan de heilige geestelijke vriend, de Leraar op het Pad,
die in onafhankelijke keuze de wortel is van harmonie
en aan dit en toekomstige levens hun verheven waarde geeft.
Als ge dit eenmaal begrepen hebt, blijf er dan voor immer aan trouw, zelfs ten koste van uw bestaan en wees hem welgevallig door te handelen zoals hij het u voorschrijft.'
Zij die naar het spirituele streven, handelen in het licht van de raad die zij van hun goeroe krijgen.
Dat het denken, het motief en de goeroe in de geestelijke vooruitgang centraal staan, wordt bewezen door de natuurlijke onvermijdelijkheid van het karma en zelfs door het vooroordeel en de beperkingen die de onwetendheid van de niet-verlichte mens kenschetsen.
‘Een verlichte houding is de grondslag van de beste weg...
Dit wetende zullen de helden, de zonen van Boeddha, dit kostbare juweel van het denken koesteren als de bron van ware spiritualiteit.' Een verlichte houding rijst op uit zelfstudie en meditatie.
'Als ge niet probeert de Waarheid van het lijden - de pijnen van 'samsara' - te aanschouwen,
zal de begeerte naar bevrijding niet in u geboren worden.
Als ge de oorzaak van het lijden niet aanschouwt - de stadia waardoor de mens 'samsara' binnengaat,
Zult ge niet weten hoe de wortels van 'samsara’ uit te roeien.'
En Tsong-kha-pa herhaalde de fundamentele boodschap van de Boeddha:
'Al de zwakheden van de wereld zijn diep geworteld in onwetendheid.'
De geestelijke weg is het totale oplossen van onwetendheid, een taak die nooit door de activiteit van de rede alleen kan worden volbracht. Het intellectuele begrip is gebonden aan vormen, hoe abstract die ook mogen zijn, en alle vormen zijn afhankelijk van de toestanden van 'samsara', de wereld van illusie en van voorwaardelijk bestaan.
'Wat kunnen we zeggen dat dieper gaat en wonderbaarlijker is dan dit: alles wat van voorwaarden afhangt is ontbloot van waar bestaan'
Het ontwaakte Buddhi, dat de wil en de intuïtie van het individu verenigt en door de sluier van Maya dringt, is de spirituele waarneming van de volheid van de schijnbare leegte.
'Het verlichte denken te bereiken is de poort naar het mahayana pad, de basis en de ondersteuning van Bodhisattva's grote daden, een steen der wijzen die alles omzet in wijsheid en Verdienste, een schat van Verdienste die glorierijke deugd vergaart.'
Alleen Buddhi kan tot de kern van het zijn doordringen.
'Als wij door intuïtie niet kunnen begrijpen dat wat het Zijn is,
hoezeer wij ons ook uit de wereld terugtrekken en verlichting verwerven,
zullen wij nooit de wortel van 'samsara' kunnen doorsnijden.
Probeer daarom het relatieve te begrijpen.'
Terwijl de chela het Buddhi in zichzelf moet ontwikkelen, verstrekt de goeroe kritisch leiding op het pad naar Bodhisattva.
'Wanneer ge de mantel van inspanning aantrekt,
die gestadig en onwankelbaar is,
groeien de uitmuntendheid van het onderricht
en het inzicht als de wassende maan;
alle daden krijgen betekenis
en wat ge begint wordt ook zoals gewenst voltooid.'
De Middenweg bestaat noch uit gehechtheid aan 'samsara' noch uit spoed naar 'nirvana', want die verlichting die op het heil van alle wezens mikt, moet zich bewegen tussen beide.
'Hij die inziet dat alle dingen in 'samsara' en 'nirvana' onfeilbaar aaneengeklonken zijn in hun oorzaken en gevolgen en in wie alle vooroordelen verdwenen zijn, heeft zich begeven op het pad dat alle Boeddha’s begeestert.'
Wanneer het doel is bereikt, worden de vermogens en deugden van de hele natuur die van de Bodhisattva.
'Zedelijk gedrag is het water dat de verontreiniging van verkeerde daden wegspoelt.
Het is het maanlicht dat de hete draaikolken van de hartstochten afkoelt.
Even verheven als de berg Meru in het midden van de mensheid, verzamelt het alle wezens zonder enige bedreiging met geweld.
Dit begrepen hebbende, beschermen de Bodhisattvas dit zedelijk gedrag als hun eigen ogen.'
Maar de deugd kan evenmin in het zelf worden opgesloten als de wateren van Sumeru kunnen worden tegengehouden. Met zijn volle mededogen gericht op de vooruitgang van de mensheid, schreef Tsong-kha-pa: 'Ik draag deze deugd op zodat alle wezens door een geestelijke leraar mogen worden gesteund.'
Wetend dat de wortel van alle wijsheid, zelfkennis is ‘het kroost van liefderijke daden', legde Tsong-kha-pa de grondvesten van publieke toegankelijkheid tot het Pad van de voorgangers.
Achter de schermen en alleen gezien door de meest intuïtieve discipelen, werkt de Loge van Mahatma’s ononderbroken aan de verheffing van het Manas en het Buddhi van de mensheid.
Als agent van de Mahatma’s nam Tsong-kha-pa de verantwoordelijkheid op voor de start van het ‘Plan der zeven eeuwen.’
De hervorming die de boeddhistische leringen terugbracht naar hun oorspronkelijke staat van zuiverheid en de orde van de Gelugpa oprichtte, werd de hoeksteen en de repetitie van een globale renaissance van geestelijke vrijheid en waarheid, dit is de restauratie van de universele gemeenschap, de Sangha, en wat het Westen betreft, de terugkeer van de Mysteriën op een onaantastbare basis.
Zijn besluit, de geestelijke stromingen op de wereld tijdens het laatste kwart van elke eeuw grondig te vernieuwen, had een diepgaande invloed op de ontwikkeling van de geschiedenis, hoewel de volledige impact van dit grote werk slechts vanuit het perspectief van de komende eeuwen duidelijk zal worden.
Ook vandaag worden de instructies van zijn 'Lamrin’ nog door de volgelingen van de 'Gupta Vidya' bestudeerd.
In een wijds visioen van menselijke mogelijkheden werken directe agenten van de Mahatma’s samen met creatieve genieën, wier diepgewortelde spirituele ontvankelijkheid de Meesters toelaat hun werk in het geheim te helpen en soms te leiden; ook met eenvoudige goede mensen die in alle delen van hun wezen openstaan voor het ware, en met de historische gebeurtenissen, die de karmische ruimte verschaffen voor de gezamenlijke werking van vele krachten. Zo wordt alles in een meesterlijke beweging in de hele wereld samengeweven.
Hoewel 'universele' verlichting slechts in de verre toekomst van de evoluerende mensheid ligt, zijn de zeven impulsen die in 1975 hun hoogtepunt moesten bereiken, van cruciaal belang voor de verdere ontwikkeling. De ware geschiedenis van de beweging in de laatste zevenhonderd jaar is slechts bekend aan de Adepten, die met hun flitsende blik door de sluier van uiterlijke gebeurtenissen op het scherm van de tijd kunnen doordringen. Zij die onder karma het voorrecht hebben verdiend in de grote alchemistische transmutatie van de menselijke geest te mogen meewerken, zullen hier en daar wel glimpen opvangen van de logica die het plan van de Mahatma’s bestuurt.
C. Tsong-kha-pa uit de meer academische hoek
Biografie, Noten en Bibliografie
Tsong-kha-pa, de stichter van de Gelugpa-sekte van het Boeddhisme in Tibet, heeft geleefd van 1357 tot 1419. Hij werd geboren, ingewijd en stierf op 21 november. Zijn geboorte, in de provincie Amdo, Oost-Tibet, werd vergezeld door tekens en wonderen.
Op zijn derde verjaardag werd hij toevertrouwd aan een yogi, Dondrub Rinchen, bij wie hij bleef studeren tot hij zestien was, en dat was de eerste van vijfenveertig leraren onder wie hij in zijn leven leerde en werkte.
In zijn zeventiende jaar verhuisde hij naar het klooster van Bri-khun in Centraal-Tibet en bracht er zeven jaar door om het niet-tantrische boeddhisme ('mtshan-nid') te leren kennen. Dit bestaat uit 'karakteristieken', in vijf afdelingen, die in ritmische verzen van buiten moeten worden geleerd en gereciteerd. De examens hebben plaats in de vorm van debatten.
Een van zijn eerste onderwerpen van studie was de geneeskunde, waarbij hij acht soorten van therapie moest aanleren. Hij ging van het ene klooster naar het andere om zijn opvoeding te voltooien en gaf blijk van een uitzonderlijk geheugen wanneer hij lange epische verhalen leerde en reciteerde.
Toen hij negentien was, nam hij deel aan de examens te Gsan-Phu en Bde-ba-can en spreidde geweldige intellectuele bekwaamheid ten toon. Daarna bezocht hij Snar-than en volgde een cursus te Sa-skya, legde 'Prajnaparamita' examens af in drie andere kloosters en ging studeren in de grote E-school van Bo-don en in de Gnas-rnin van Nan-stod. In 1376 kreeg hij de Eerwaarde Red-mda'-pa als leraar (1349-1412) en samen gingen zij jarenlang op reis, om Madhyamika en boeddhistische logica te leren, die de basis zouden worden van Tsong-kha-pa's niet-tantrische geschriften. In het college van Skyor-mo-lun leerde hij de commentaren op Gunaprabha's 'Vinayasutra' in zeventien dagen van buiten, wat hem elf maanden lang ziek maakte.
Daarop besloot hij de raad te volgen van een specialist in mantrams: hij begaf zich naar de andere zijde van de bergrug en reciteerde het onzijdige 'Ha', wat hem onmiddellijk genas. In 1378 ontving hij een bericht van zijn moeder, die hem verzocht haar te komen bezoeken, maar hij bleef standvastig bij zijn studieprogramma, in die tijd Dharmakirti's 'Pramanavarttika’, wat ongeveer een jaar vergde, en vlak daarna ondernam hij de Studie van het handboek der dichtkunst, of 'Kavyadarsa'.
Toen keerde hij terug naar Sa-skya, waar hij deelnam aan de Dka'-chen (grotere moeilijkheids-)examens en zodoende verscheidene andere scholen moest bezoeken.
Tegen die tijd begon hij bekend te worden wegens zijn uitzonderlijke capaciteiten en vele studenten verzochten hem hen als leerlingen te aanvaarden. Om dit te kunnen doen werd hij een bikshu, wat nieuwe examens te Rtses-than vergde, en in zijn vierentwintigste jaar legde hij de wijdingsbeloften van Rnam-rgyal af in het district Yar-lun. Zo begon hij zijn loopbaan als leraar in niet-tantrische verhandelingen van het boeddhisme. Hij ging echter ook voort met zijn studies en begon tijdens de twaalf volgende jaren op verscheidene plaatsen in Tibet over vele heilige teksten zijn eigen verhandelingen te schrijven.
Terwijl hij studieklassen leidde leerde hij onder lama Rtogs-Idan de 'Kalachakratantra’, gebaseerd op de commentaren van de 'Vimalaprabha'. Hij bracht een hele zomer door in de grot O-dkar-brag van het district Yar-lun om er zich te oefenen in de praktijk van de contemplatie door het reciteren van de Chakrasamvara: Yoga bij zonsopgang, op de middag, bij zonsondergang en te middernacht; de cyclus van visualisatie van de zes Ne-gu leringen, en andere disciplines van het tantrastelsel.
In 1390 werd hij door lama Dbu-ma-pa onderwezen in de cyclus van Manjughosa (een andere naam van Manjushri, een Bodhisattva), en daarna ging hij studeren onder Chos-kyi-dpal, de meest geleerde zoon van Bu-ston Rinpoche (1290-1364) in het tantra, en verkreeg van hem zijn training in de grote mandala’s, zoals de 'Vajradhatu'. In de herfst van 1392 ging hij met meester Dga-ba-dgon voor een tijd in afzondering en op het einde van dat jaar startte hij met acht volgelingen zijn nieuwe school.
Hij had meer gereisd dan enig ander boeddhist, ongeveer dertig jaar gestudeerd, onderwezen in elke tak en door iedere sekte van het Tibetaanse mahayana en bezat dus een algemeen overzicht dat uniek was.
Aldus probeerde hij de hoogste leringen van het ware pad te verenigen door uit de vier voornaamste takken van het noordelijk boeddhisme, de Nyingma, Sakya, Kargyu en Kadam, het beste te kiezen. Uit de laatste nam hij de praktische toepassing; uit de Kargyu, de tantrische richtlijnen van de 'Geheime vergadering' en de 'Zes yoga’s van Naropa' met de 'Vijf leringen van het grote zegel'; uit de Sakya, intellectuele disciplines en technieken van het debat; uit de Nyingma, de 'Rode yamantaka' en de 'Dakini met het leeuwenhoofd'.
Naarmate de jaren vorderden kreeg hij meer leerlingen en ontwikkelde zijn innerlijk gestel zo dat het helemaal met de verlichting in harmonie kwam.
Nadat hij zijn 'Lam rin chen mo' had geschreven, schreef hij het grote compendium van de tantra’s, het 'Snags rim chen mo', waarin hij de vier klassen van tantra verklaarde: Kriya, Charya, Yoga en Anuttarayoga. Tegen 1408 had hij meer dan duizend volgelingen en gaf hij uiteenzettingen over zijn leer te Grum-bu-lun in beneden-Skyid. In die tijd was de naam van de sekte niet Gelug-pa, maar Dge-ldan-pa en stond het klooster bekend als Galdan. Tsong-kha-pa ging voort met uitgebreid schrijven en onderwijzen, en in zijn zevenenvijftigste jaar werd hij bedreigd door een ernstige ziekte, maar door de Yantra’s van Sri-Vajrabhairava te volbrengen ontstond er een zekere straling rond zijn persoon en keerde zijn gezondheid terug.
In de laatste jaren van zijn leven schreef hij nog een van zijn grootste werken, het 'Shas don lta ba'i mig ’byed', een commentaar op de 'Chakrasamvara'. Hij scheidde uit dit leven te Ri-bo Dge-ldan, na een speciale meditatie bekend als 'het oplossen van de drie leegten'; in het bijzijn van honderden leerlingen hield hij op te ademen, en langzaam veranderde zijn lichaam van dat van een oude man in dat van een zestienjarige, terwijl regenbogen de kamer vulden. Toen de Chinese invallers in de jaren 1950 het klooster van Ganden binnendrongen, vonden zij het jeugdige lichaam van Tsong-kha-pa volmaakt gepreserveerd, warm, en met groeiende nagels en haar.
(Bovenstaande informatie is ontleend aan de 'Blavatsky Collected Writings', Vol.XIV, pp.573 en 574.
Daarin vinden we ook een gedeeltelijke bibliografie en het lijkt ons nuttig deze hier weer te geven:
Engelse vertalingen:
- 'Essence of Refined Gold', translated by Glenn H. Mullin, Gabriel/Snow Lion, Ithaca, New York, 1982;
- 'Compassion in Tibetan Buddhism', edited by Jeffrey Hopkins, Gabriel/Snow Lion, Valois, New York, 1980; dit bevat de hoofdstukken 1-5 van Tsong-kha-pa's 'Illumination of Thought', 'an Extensive Explanation of Chandrakirti's 'Supplement to the Middle Way’ or 'Madhyamakavatara‘; 'Life and Teachings of Tsong-kha-pa', edited by Robert Thurman, Library of Tibetan Works and Archives, Dharamsala, India 1982;
- 'The Door of Liberation', translated under the supervision of Geshe Wangyal, Lotsawa, New York, 1978;
- 'Tantra in Tibet', edited by Jeffrey Hopkins, London, Allen & Unwin, 1978;
- 'Calming the Mind and Discerning the Real', from the Lam rim chen mo of Tsong-kha-pa, translated bij Alex Wayman, Motilal Banarsidass, Delhi, 1979.
Dit zijn slechts enkele van Tsong-kha-pa's vele werken. Zelf bezitten wij alleen een Franse vertaling van het 'Lam rim', ‘La Grande Voie Graduée vers l'Eveil’, drie delen, ongeveer 270 bladzijden, uitgegeven door het Centre d'Etudes Tibétaines (nu* Centre Bouddhique Tibétain Yiga Tcheudzin), 6, Boulevard d'lndochine, 75019 Paris.)[*dit was in 1992. Voor actuele informatie gelieve internet te raadplegen. Noot red.]
Noten bij de Indische werken vermeld in de biografie:
- Prajnaparamita: 'Perfectie van de Goddelijke Wijsheid', een godheid van het mahayana, vaak voorgesteld als een jonge vrouw.
In bovenstaande tekst gaat het dus waarschijnlijk om de
- Prajnaparamita-shastra, een boeddhistisch geschrift dat tot de Madhyamika school behoort en soms wordt toegeschreven aan Nagarjuna, een filosoof van de tweede en derde eeuw, de patriarch of stichter van die school, die zijn metafysica baseerde op de leer van de universele leegte, Shunya. Deze shastra maakt deel uit van de 'Tripitaka' (de 'drie korven' of 'drie schatten' van de boeddhistische wet, de geschreven leringen) en bestaat uit verscheidene duizenden strofen over de perfecties van de Boeddha en andere goddelijke wezens. Of het gaat over de:
- Prajnaparamita-sutra, een groep teksten van het mahayana. Volgens de overlevering zouden deze teksten gepredikt zijn te Gridhrakuta, 'de Berg van de gieren', in Bihar, en gericht geweest zijn tot Subhuti of
- Gunaprabha, waarschijnlijk dezelfde als Gunamati, een boeddhist van de zesde eeuw, geboren te Parvata in Gujarat, die zich naar China begaf, waar men hem beschouwde als een van de achttien Arhats of Schrijver van verscheidene teksten in Sanskriet.
- Dharmakirti, een boeddhistische filosoof en logicus van de zevende eeuw, die tot de Yogachara school behoorde en een discipel was van Dharmapala. Hij werd geboren in een familie van hindoe-brahmanen maar bekeerde zich tot het boeddhisme en schreef verscheidene religieuze werken, zoals het 'Nyayabindu' (Druppels van logica), die grote invloed uitoefenden op het denken in het Verre-Oosten.
Zijn werken behandelen de criteria van besluitvorming, de rede, het onderzoek van de relaties en de logica van de discussie.
- Kavyadarsha: een Kavya is een poëtische compositie in Sanskriet, die aan strenge regels gehoorzaamt en is geschreven door een dichter, een ' kavi'. De Kavyadarsha of 'Spiegel van de poëzie' is een beroemde verhandeling van Dandin (7e eeuw), die de grondslag werd van heel de antieke dichtkunst.
- Kalachakratantra: 'Kalachakra' is 'het Wiel van de tijd' en als dusdanig de naam van een der vele kalenders. Hier gaat het echter om een vorm van boeddhistisch tantrisme, gangbaar in India en Tibet, en opgericht in Bengalen in de 10e
De opperste godheid van deze Kalachakra is een Adi-Boeddha, een primitieve of oer-boeddha die uit zelfkennis is geboren (Svayambhu) en wordt geïdentificeerd met het 'Wiel van de tijd' waaruit alle schepping zou voortkomen.
- De Vimalaprabha of 'Onbevlekt licht' is een Sanskriet-verhandeling van de hand van Naropa, een boeddhist van de 10e en 11e eeuw. Hij was afkomstig uit Bengalen of uit Bihar en reisde naar Kasjmir, waar hij de leraar werd van Atisha en Mar-pa. Hij maakte met hen vele vertalingen en schreef naast de Vimalaprabha ook andere teksten over het Tantrisme.
-Tantra en tantrisme: het woord 'tantra' betekent 'stramien', als in een weefsel, en vandaar de afgeleide betekenis, ‘regel’. 'Tantra' is een naam gegeven aan een verzameling van handleidingen over hindoe en boeddhistisch esoterisme, reeds in de 4e eeuw vermeld maar meestal veel later neergeschreven, n.l. vanaf de 9e tot in de 13e eeuw.
Deze teksten handelen over uiteenlopende onderwerpen, zoals filosofie, magie, fysiologie, yogatechnieken, meditatie etc., leggen vaak het accent op de cultus van de Shakti (het vrouwelijke of energetische aspect van de 'goden') en verwerpen de traditionele kasten. Het aantal erkende teksten varieert tussen 64 en 500.
Zij worden ingedeeld in vier categorieën: de 'Kriyatantra’ (religieuze ceremoniën), de ‘Charyatantra' (voorschriften voor het godsdienstig leven), de 'Yogatantra' (magische en mystieke voorschriften), en de 'Anuttarayogatantra' (geheime leringen over de cultus van de Shakti).
Meer bepaald is ‘tantra’ de naam gegeven aan een geheel van leringen in het hindoeïsme en het boeddhisme over de Shakti- cultus, waarin alles mag worden gebruikt, zelfs de dingen die door de orthodoxie worden verboden, op voorwaarde dat het gebruik wordt 'geheiligd' door het ritueel, en met het oog op het bereiken van 'Moksha' of bevrijding.
Onder zekere voorwaarden (Panchatattva) wordt de seksuele relatie beschouwd als een symbool voor de intieme vereniging van de toegewijde met de Shakti. De adepten van de tantra 'van de linkerhand' praktiseren deze relaties in groep, maar de adepten 'van de rechterhand' beschouwen ze alleen als symbolisch. Het tantrisme wendt een bijzonder systeem van yoga aan (Layayoga), met oefeningen voorgeschreven door de Kundalini-yoga, en door het reciteren van de gepaste mantrams.
Deze praktijken schijnen te zijn ontstaan in het westen van India en zich snel te hebben uitgebreid naar Bengalen en Kasjmir.
Zij zijn nog zeer verspreid in Gujarat en Rajasthan. In Tibet en in Mongolië vermengden zij zich met het boeddhisme van het mahayana en gaven mede aanleiding tot het lamaïsme. Waarschijnlijk is dit een van de redenen waarom Tsong-kha-pa het lamaïsme hervormde en de sekte van de Gelugpa oprichtte, waar de tantrische praktijken zuiver symbolisch worden opgevat. In zijn 'Survey of Buddhism', zegt de in Engeland geboren Bhikshu Sangharak-shita het volgende (pp.418-419): 'Soms wordt een onderscheid gemaakt tussen de Nyin-ma-pa’s (gesticht in de 8e eeuw door Padmasambhava, een yogi met fenomenale vermogens die slechts 18 maanden in Tibet verbleef) en de Gelugpa’s, waarbij men beweert dat de eersten tantristen zijn en de anderen niet.
Dit is een grove vergissing. Tsong-kha-pa, de stichter van de Gelugpa-school, beschouwde de tantra als de culminerende fase van het boeddhisme, en sindsdien hebben zijn volgelingen dit ook gedaan. Het ritueel en de meditatie van de Gelugpa zijn bijna geheel tantrisch.'
In zijn verdere bespreking van dit punt legt hij uit dat de Nyin-ma-pa’s de sacramentele overgave aan wijn en seksuele relaties beschouwen als zeer afdoende middelen om verlichting te bereiken (met daarbij de onvermijdelijke misbruiken en hun gevolgen), terwijl de Gelugpa’s staande houden dat deze praktijken symbolisch begrepen dienen te worden, en dat zij niet naar lichamelijke, maar naar yogische praktijken verwijzen.
- Manjughosa of Manjushri: een Bodhisattva ('grosso modo' een mens die heel dicht bij de status van Boeddha komt en dus bij Nirvana, maar die besloten heeft in de aardse atmosfeer te blijven om anderen te helpen),
'van wie de schoonheid betoverend is'. Hij symboliseert wijsheid, kennis, de macht van de geest, de welsprekendheid, het geheugen, etc. Volgens de traditie een leerling van Shakyamuni (de Boeddha). Beschouwd als de grondlegger van Nepal en als beschermheilige van de Mantsjoes (waarvan de naam misschien afgeleid is). Hij wordt bijzonder vereerd in het mahayana en speelt een grote rol in het esoterisch boeddhisme van Tibet, Nepal en Mongolië.
- Vajradhatu: deze mandala symboliseert de wereld (Dhatu) van de onvernietigbare geest en de essentie zelf van het Goddelijke.
- Yantra: geometrische diagrammen die symbolisch het goddelijke universum voorstellen, met de godheden en hun mantrams, ook in de drie afmetingen als beeldhouwwerken of als schikking van instrumenten van de Verwant met de mandala’s.
(Bovenstaande noten zijn ontleend aan het 'Dictionnaire de la Civilisation Indienne' van Louis Frédéric, Robert Laffont,Paris, 1987.)