RABI’AH VAN BASRA
WOORD VOORAF:
In 1990 schreef de samensteller van de Gele Reeks (zie Introductie bij boek I: Door een gelukkige samenloop van omstandigheden beginnen wij de reeks G.L.T.-boekjes over grote filosofische, religieuze en wetenschappelijke figuren dit jaar met een artikel over de eerste vrouwelijke heilige van de islam. Er zijn wellicht evenveel of zelfs meer vrouwelijke heiligen dan mannelijke, maar vrouwelijke figuren worden vaak veronachtzaamd (misschien omdat zij minder directe politieke invloed hadden?) en schijnbaar is dit helaas ook zo in de geschiedenis van de mystieke traditie.
In deze reeks publicaties waren wij er ook nog niet toe gekomen ’de heilige’ als dusdanig te illustreren. De Adept wordt tegelijkertijd als heilige, held en wijze beschouwd, en heiligheid is dus een van de drie voornaamste aanzichten of componenten van ’het Pad’.
Het is een verdienste van tijdschrift ’Hermes’ hierin een goed voorbeeld te hebben gegeven, enigszins in navolging van het maandelijkse tijdschrift ’The Aryan Path’, door B.P.Wadia gelanceerd in januari 1930 en pas op het einde van de jaren zeventig uit de circulatie verdwenen.
Als derde vorm van een samenloop van omstandigheden is er de moderne ontwikkeling van de islam. ’De ware theosoof behoort tot geen geloof of sekte, en toch behoort hij tot alle.’
De islam heeft zeer belangrijke bijdragen aan de beschaving geleverd en dit verdient erkenning. Het spreekt vanzelf dat wij de onverdraagzaamheid betreuren, die in de laatste jaren ten aanzien van de islam en ook binnen de islam tot uiting is gekomen.
In onze reeks dit jaar verschijnen enkele belangrijke figuren die tot de islam behoren, meer bepaald tot zijn opgang en uitstraling. Daaruit zal blijken dat de islam rijker is en veel meer voor de beschaving heeft gedaan dan de gemiddelde theosoof vermoedt.
W ellicht zullen sommige lezers al vlug de indruk krijgen dat Rabi’ah een schoolvoorbeeld van religieus fanatisme was, en dit stelt theosofen voor het probleem van de tegenstand tussen fanatisme en verdraagzaamheid. Mevrouw Blavatsky heeft ooit Damodar Mavalankar een fanaticus genoemd, maar toch was Damodar een van de weinige ’uitverkorenen’, door de Mahatmas tot hen geroepen en door HPB gekarakteriseerd als ‘een toekomstige Adept, die het vooruitzicht had zelf Mahatma te worden’ (HPB’Articles’,I,p.108). Het fanatisme dat ‘enthousiasme’ is (door God bezeten) en blijkbaar een nodig en onvermijdelijk stadium op de Weg, neemt soms extreme vormen aan, die in het verhaal van Rabi’ah niet eens voorkomen, maar het dringt zich niet op of wordt niet in termen van persoonlijkheid aan anderen opgelegd.
En er moet een hele wereld van verschil zijn tussen het innerlijke beleven van de mystieke realiteit en de soms droogklinkende uitingen die we hier en daar krijgen in het werk van Rabi’ah.
Hoe dan ook, bij het vertalen van dit artikel hebben we ons onmiddellijk afgevraagd waar ‘Hermes’ het onderwerp en de substantie van het verhaal had ontdekt. Zoals steeds gaf ‘Hermes’ geen bronnen aan. Wij herinnerden ons echter de vele bijdragen van Dr. Margaret Smith over de mystiek van de islam in ‘The Aryan Path’, en inderdaad, reeds in de eerste jaargang van dat onschatbare tijdschrift, onze ‘encyclopedie’ van de mystieke traditie, vonden wij ‘Persian islamic mysticism’ (A.P.I.184-187), met de volgende inleidende tekst van de uitgever, B.P.Wadia:
’Miss Margaret Smith,M.A.,Ph.D., de specialiste van de islam, wordt meer en meer erkend als een autoriteit van de mystiek.
Haar boek over ‘Rabi’a the Mystic, and her fellow-saints in islam’ werd uitgegeven door de Cambridge University Press en haar ‘History of Mysticism’ -in het Nabije en Midden-Oosten van de oudheid tot heden- is net verschenen.
Zij is nu bezig aan haar derde boek over de mystiek. Zij biedt het voordeel de islam te kennen uit de eerste hand, want zij bracht bijna twaalf jaar door in het Midden-Oosten, in Syrië en in Egypte.
Soefi’s waren en zijn esoterici. Zij gebruiken metaforen om de feiten van het zielenleven tegelijk te verbergen en te onthullen. Bestudeerders van de esoterische Theosofie zullen hun eigen leringen herkennen in haar zeer bekwame uiteenzetting over de grondstellingen van de islamitische mystiek.’
Na dit eerste artikel van Margaret Smith volgde, eveneens in P.I.,pp.767 tot 773, ‘The Path according to al-Hoedjwiri’
B.P.Wadia greep de kans waar om in zijn inleidende tekst dieper in te gaan op de overeenkomsten tussen de gegevens van de soefi- mystiek en de menselijke en kosmische principes in de Theosofie.
Margaret Smith komt nog vele malen voor in de opeenvolgende jaargangen van ‘The Aryan Path’, telkens met boeiende teksten over islamitische mystiek.
Het zou ongetwijfeld de moeite waard zijn, haar artikelen te bundelen. De schrijfster wordt ook nu nog door de specialisten van haar discipline geëerd. Zij werd geboren te Southport, Lancashire, U.K., in november 1884, behaalde een M.A. (Master of Arts) te Cambridge in 1926, een Ph.D.(doctoraat philosophy) op de London University in 1928 en een D.Lit.(doctoraat letterkunde) in 1937. Zij stierf op 23/2/1970 in Londen.
Haar eerste boek, over Rabi’ah en andere vroege vrouwelijke heiligen van de islam, verscheen in 1928 en werd een echte sensatie onder specialisten. Het is in 1984, honderd jaar na haar geboorte, opnieuw uitgegeven door de Cambridge University Press, met een inleiding van Prof. Annemarie Schimmel, van Harvard. Zij wijst erop dat vroege islamitische geleerden Rabi’ah beschouwden als ‘een tweede onbevlekte Maria’, dat zij reeds in de 14de eeuw in Europa bekend werd door de verhalen van Joinville, minister van de Franse koning Lodewijk IX.
Schimmel zegt dat het boek van Margaret Smith in 1984 nog steeds niet is achterhaald en dat haar terreinkennis haar had toegelaten zeer verspreide vooroordelen over de positie van de vrouw in de islam tegen te spreken:
‘een zekere degradatie was veel meer te wijten aan de werking van sociale krachten dan aan de islam zelf. Margaret Smith had gedoceerd in Beiroet, Damascus en Cairo en had tijdens de Tweede Wereldoorlog haar gespecialiseerde kennis in de dienst van de geallieerden gebruikt’.
Dankzij mensen als Margaret Smith, Annemarie Schimmel, Majid Fakhry en vele anderen beschikken wij nu over zeer volledige informatie betreffende de eerste eeuwen van de islamitische verlichting. Rabi’ah en de andere figuren die wij in volgende afleveringen zullen behandelen zijn slechts een kleine greep uit de overvloed. Zo geeft Margaret Smith bijvoorbeeld in Hoofdstuk XII van haar boek een lijst van ‘tien’ belangrijke vrouwelijke heiligen; van Perzië tot Marokko.
Wij leren dat er in de moderne islam een nieuwe cultus van vrouwelijke heiligen is ontstaan. Het bronnenmateriaal over Rabi’ah en anderen is uiterst rijk: het begint met het werk van al-Jahiz (gestorven in 869), gaat voort met Ubu Nasr al-Sarraj (ob.988) en Abu Talib al-Makki (ob.996) en culmineert bij de Perzische dichter Farid al-Din’Attar (ob. 1230), maar daarnaast zijn er vier andere belangrijke schrijvers, een aantal minder bekende autoriteiten, en ook niemand minder dan al-Ghazali (ob.llll). Het overzicht van de bronnen neemt dertien bladzijden in beslag.
Er zijn een massa interessante details, bijvoorbeeld het feit dat Rabi’ah nooit met de naam van haar vader werd genoemd, wat wel het geval was voor (de Syrische?) Rabi’ah bint Isma’il. Daarin ziet men een bewijs dat zij slavin was. Een exemplaar van Margaret Smith’s boek over Rabi’ah bevindt zich in de bibliotheek van de UFSIA, in de Sint-Jacobsmarkt 9, 2000 Antwerpen te Antwerpen.
Voor wie meer informatie zoekt over het vrouwelijke element in het soefisme vindt het ook bij Annemarie Schimmel, ‘Mystical dimensions of islam’, p.426 et seq.
O mijn Vreugde, mijn Verlangen en mijn Toevlucht,
Mijn Vriend, mijn Steun en mijn Doel,
Jij, mijn Beminde: naar Jou te hunkeren houdt mij recht.
Zonder Jou, o mijn Leven en mijn Vriend,
Zou ik verscheurd zijn over heel de aarde.
Jij hebt mij gunsten verleend en veel geschonken: gaven, genade, leidende hulp.
En nu is jouw Liefde mijn begeerte en mijn zaligheid, onthuld aan de blik van mijn dorstig hart.
Ik heb niemand anders dan Jou, die bloesems brengt in de woestijn.
Jij bent mijn Vreugde, vast in mij gevestigd.
Als Jij met mij tevreden bent, o Verlangen van mijn hart.
Dan is mijn geluk geboren.
Al-Raud al~Fa’ig van al Hurayfisj
Basra, de enige zeehaven van het moderne Irak, werd in 636 gesticht door de kalief Omar, een metgezel van Mohammed. Minder dan vier jaar na de dood van Mohammed was de eerste golf van de islamitische expansie in Perzië binnengedrongen en was een merkwaardig proces van opslorping en transformatie begonnen. Hoewel er van de pre-islamitische Arabische wereld slechts weinig sporen overblijven, behield de Koran voldoende gegevens om aan te tonen dat zijn inspiratie poëtische vormen aannam, die reeds in gebruik was bij de nomadenstammen van de Arabische woestijn.
Andere contemplatieve mystici en zieners hadden zich al in grotten teruggetrokken om over ‘al-Haqq’, het Werkelijke, te mediteren, voor dat Mohammed dit deed.
Hoewel het licht van zijn inzicht het hunne overtrof, haalde het toch zijn kracht uit antieke en ongeschreven overleveringen. Op dezelfde manier suggereert de snelle opgang van de soefi-bewegingen binnen de islam dat er reeds mystieke praktijken waren ontwikkeld, die in het nieuwe geloof een geschikt voertuig voor innerlijke ontdekkingstochten vond.
Tijdens de eerste eeuwen van groei van de islam waren vrouwen evenzeer als mannen begaan met alle aspecten van het geestelijk zoeken. Rabi’ah was een van de eerste soefi’s die een diepe indruk op de islam nalieten.
Rabi’ah al-‘Adawijah al-Qaysiyah werd geboren in Basra rond het jaar 717, minder dan een eeuw na de stichting van de stad. Hoewel de traditie verhaalt dat haar vader in een droom van Mohammed hoorde dat het pasgeboren kind een groot spiritueel voorbeeld zou worden, had het gezin tijdens haar jeugd met grote moeilijkheden te kampen.
Haar ouders stierven en Rabi’ah werd achtergelaten, verplicht als wees rond te zwerven. Zij werd gegrepen door een gewetenloze man die haar verkocht als slavin, maar hoewel zij heel hard moest werken, maakte haar lot haar niet verbitterd: zij vatte haar toestand op als een teken dat zij alle hoop op werelds geluk moest opgeven en slechts vertrouwen op het Goddelijke.
Overdag volbracht zij al haar taken al vastend, en ‘s nachts bracht zij lange uren door in gebed, in dienst van Allah. Op een van die nachten, terwijl zij in vervoering de Godheid aanschouwde, verscheen boven haar hoofd een groot licht, dat h eel het huis verhelderde. Haar meester ontwaakte, zag de ‘Sjechina’, de numineuze inspiratie van het Goddelijke, en erkende de intensiteit van haar devotie. In de ochtend ontbood hij haar bij zich en schonk haar de vrijheid.
In de buurt van Basra bouwde zij een kleine hut en vervolgde haar weg op het pad van devotie. Minstens éénmaal ging zij op reis naar Mekka om aan de rondgang van de heilige Kaäba deel te nemen, hoewel zij dit niet nodig had om de nabijheid van God te voelen. De reis werd getekend door miraculeuze gebeurtenissen. Zij vergezelde een kleine groep pelgrims, maar onderweg stierf haar ezeltje. Nadat de anderen haar op haar verzoek hadden achtergelaten, bad zij om goddelijke bijstand; de ezel kwam terug tot leven en zij zette haar reis verder. Intussen was de vorst van Balk, Ibrahim ibn Adham, zelf bijna aan het eind van zijn eigen pelgrimstocht naar Mekka gekomen. Zijn reis had veertien jaar geduurd, omdat hij onderweg op elke bidplaats had stilgehouden.
Toen hij eindelijk aankwam, ontdekte hij dat de Kaäba haar normale ligging had verlaten en zich naar het oosten had verplaatst om Rabi’ah tegemoet te gaan. Toen zij Mekka bereikte en de Kaäba naar haar eigen plaats was teruggekeerd, vroeg zij Ibrahim waarom hij veertien jaar had gewacht om naar Mekka te komen.
H ij verklaarde dat hij zo veel tijd nodig had gehad om de woestijn te doorkruisen omdat hij overal had gebeden, maar zij antwoordde, ‘Jij trok de woestijn door met ‘namaz’ –rituele gebeden- maar ik met ‘niyaz’ - smeekbeden.’ Na haar pelgrimstocht keerde zij weer naar Basra en leidde er het leven van de asceet.
Rabi’ah had heel haar leven vele leerlingen. Zij leefde in een tijd toen de verschillende scholen van de islam nog niet waren opgekomen en zag niet in waarom zij een spirituele opvolging zou instellen. Niettemin is het zo dat vele onderscheiden bewegingen haar beschouwen als de stichter van de levenshouding die zij huldigden. Vele malen werd zij ten huwelijk gevraagd, ook door medezoekers, maar zij verkoos zich in de kuise contemplatie van het Goddelijke af te zonderen.
Net zoals Mira Bai(1) had zij geen tijd voor familiebanden. Eens toen Hassan van Basra, een intieme metgezel, aandrong op een huwelijk stemde zij toe, op voorwaarde dat hij vier vragen zou beantwoorden: ‘Zal de Rechter van de wereld na mijn dood zeggen dat ik een Moslim geworden ben (letterlijk: een die zich overgeeft) of een ongelovige? Wanneer ik ondervraagd zal worden door Munkar en Nakir -de engelen van de dood- zal ik hun dan bevredigende antwoorden kunnen geven? Wanneer de mensen tijdens de Opstanding hun levensboek krijgen, zal het mijne dan in mijn rechterhand liggen (goed) of in mijn linkerhand (slecht)? Wanneer de mensheid tot het Laatste Oordeel wordt opgeroepen, zal ik dan het Paradijs of de Hel binnengaan?’
Hassan antwoordde op de vier vragen met ‘Dit is een van de verborgen dingen die alleen aan Allah bekend zijn.’ Rabi’ah gaf als repliek: ‘Aangezien het zo is, zijn er vier vragen waarmee ik mezelf moet bezig houden. Hoe kan ik dan ook nog een echtgenoot dienen?’
Rabi’ah koos de geconcentreerde liefde voor het Werkelijke en niets ontziend ascetisme tot de brandpunten van haar bestaan. Het ene keerde haar denken voortdurend naar de Beminde en het andere verwijderde alle verzoekingen. Zij stond er streng op voor zichzelf te zorgen, hoewel zij op latere leeftijd de vrijwillige hulp van vrouwelijke metgezellen aanvaardde. Zij trok zich terug uit de wereld maar scheidde zich niet af van de mensheid. Iedere dag kwamen allerlei mensen haar opzoeken, e n zij was edelmoedig met raad, leiding en morele bijstand, maar zij probeerde te vermijden dat men haar als een heilige zou vereren.
Op een keer kwam Rabah al-Qays naar Rabi’ah in een toestand van droefheid. Men had hem gevraagd of hij door zijn vurige wens Allah te ontmoeten, de dagen en nachten niet erg lang vond.
‘En wat heb je geantwoord?’ vroeg Rabi’ah.
‘Ik heb niet ‘ja’ gezegd, opdat ik geen leugen zou vertellen,’ gaf Rabah toe ‘en ik heb niet ‘neen’ gezegd, uit vrees dat ik mijn ziel zou verlagen.’
Zonder aarzeling zei Rabi’ah, ‘Mijn antwoord is ‘ja’.’
Bij een andere gelegenheid zat Sufyan al-Thawri naast haar. Hij was een intieme vriend. Plots zei hij: ‘Allah! Moogt Gij met ons tevreden zijn!’
‘Schaam jij je niet’, antwoordde Rabi’ah, ‘Hem te vragen tevreden met jou te zijn wanneer je zelf niet tevreden bent met Hem?’ Toen Malik Dinar het voorstel opperde dat zij maar eens moest bidden om de last van haar uiterste armoede te verlichten, daar zij de aangeboden hulp van haar leerlingen steeds weigerde, vroeg zij, ‘Zal Hij de armen vergeten omdat ze arm zijn en zich de rijken herinneren omdat ze rijk zijn?’
‘Nee’, antwoordde Malik.
‘Waaraan moet ik Hem dan herinneren? Wat Hij wil zouden wij ook moeten willen.’
Rabi’ah was altijd tenger geweest en was vaak ziek. Zij weigerde medische behandeling omdat zij ziekte beschouwde als een duidelijk teken dat zij zich had laten afleiden van ‘al-Haqq’, en de liefde voor ‘al-Haqq’ kon geen mededingers dulden. Op een keer had zij een levendige paradijsachtige droom waarin een lichtende vrouwelijke figuur haar kwam waarschuwen:
‘Je gebeden waren licht en je erediensten een rust,
Je slaap was steeds de vijand van gebed.
Je leven was een gemiste kans, een voorbereiding:
Het gaat voorbij, verdwijnt - en gaat verloren.’
Daarna sliep zij ‘s nachts niet meer, maar gebruikte tot haar dood de tijd om te mediteren. Tijdens haar laatste ziekte kreeg zij het bezoek van Hassan van Basra, Malik Dinar en Sjaqiq Balkhi. Zij wilden haar de betekenis van berusting duidelijk maken.
Hassan begon met te zeggen, ‘Hij is geen oprechte dienaar van Allah die onder de kastijdingen van zijn Heer niet geduldig is.’ µ
‘In die woorden ruik ik eigenwaan,’ antwoordde Rabi’ah.
‘Maar,’ vervolgde Sjaqiq, ‘hij is niet oprecht die voor de kastijdingen niet dankbaar is.’
‘Wij hebben nog iets beters dan dit nodig.’
Malik voegde eraan toe: ‘Hij is niet oprecht die in die kastijdingen geen behagen schept.’
‘Zelfs die is niet voldoende’, antwoordde Rabi’ah. ‘Hij is niet oprecht die in de aanschouwing van zijn Heer de kastijdingen niet vergeet.’
Rabi’ahs standpunt was dat de ware soefi, wiens bewustzijn onwankelbaar op het Goddelijke is gericht, onverschillig is tegenover genot en pijn, niet door een afstomping van de zintuigen maar door voortdurende verrukking in de goddelijke liefde.
Zij stierf in 801 en werd begraven in Basra.
Iets later bezochten Mohammed ibn Aslam al-Tusi en Ma’mi Tartusi haar graf. Zij riepen haar toe, vroegen of zij haar verheven doel had bereikt, en hoorden een stem antwoorden, ‘Ik heb dat bereikt wat ik had gezien.‘
Vanaf haar jeugd wist Rabi’ah dat zij niets minder zocht dan vereniging met het Goddelijke, maar zij formuleerde nooit een theologie. Niettemin vonden latere denkers in haar leringen en in anekdotes over haar alle stadia van de Weg naar het Werkelijke. Hoewel deze verhalen ongetwijfeld door de volgende generaties werden opgemerkt, bezitten wij verslagen uit de vroegste perioden van de hand van al-Jahiz, die haar tegen het einde van haar leven kan hebben gekend en zeker met een aantal van haar leerlingen in contact was.
De soefi-dichter Fariduddin’Attar (5)verklaarde dat ‘Rabi’ah uniek was omdat zij ongeëvenaard was in haar verhouding tot Allah en haar kennis van Goddelijke dingen, en zij werd door alle grote mystici van haar tijd diep gerespecteerd.’Terwijl zij overal herinneringen aan het Goddelijke waarnam, vormde haar intense begeerte de Beminde te aanschouwen een beperking op haar waardering van de wereld, ten gunste van de verheffing van het bewustzijn tot dat niveau van vormloze Realiteit die onzegbaar is. Voor Rabi’ah waren de stadia op de Weg geen opeenvolgende stappen, maar eerder simultaan gekoesterde aspecten van integrale spiritualiteit.
De Goddelijke Weg begint met ‘tawba’, waar berouw, en voor de gemiddelde mens betekent dit dat hij zich afkeert van wat hij als het kwade erkent en zich naar het goede wendt. Voor de soefi echter is dit berouw slechts de helft van ‘tawba’; het goede moet overgaan naar het betere door het centrum, waarop ‘tawba’ is gericht, te verleggen van het persoonlijke naar het Goddelijke.
Berouw dat op het zelf is gericht betekent het opgeven van moreel en verstandelijk verkeerd handelen, maar goddelijk berouw is een visioen van het Absolute. Rabi’ah beschouwde het hogere berouw als een goddelijke gift en zij noemde haar Heer de Genezer van Zielen. ‘Als ik berouw van mezelf verlang,’ leerde ze, ‘zal ik steeds weer berouw nodig hebben.’ En zij zou akkoord zijn gegaan met de ethische implicatie die al-Sarraj(2) zag in de ‘tawba’:‘De zonden van hen die dichtbij het Goddelijke staan, zijn de goede daden van de rechtvaardigen.’
Daar het berouw op een subtiele manier kan worden gekleurd door een zeker gebrek aan oprechtheid, waarschuwde Rabi’ah: ‘Wanneer wij God om vergiffenis vragen vergt dat zelf-vergiffenis.’
Berouw vereist ‘sabr’ en ‘shukr’, geduld en dankbaarheid. Geduld begint met het ophouden van klagen en bereikt het ideaal van de asceet wanneer hij voldoening vindt in de goddelijke verordeningen, maar de ware ‘vriend van Allah’ ‘bemint’ alles wat de Goddelijke Wil doet. Rabi’ah weigerde in haar gebeden en overpeinzingen iets te verlangen, en zei: ‘Als ik iets wil en mijn Heer wil het niet, zal ik schuldig zijn aan ongeloof.’
Indien ‘sabr’ gelijk is aan het aanvaarden van beperkingen die ons worden opgelegd, is ‘shukr’ dezelfde houding met betrekking tot weldaden en voordelen. Op den duur begint de toegewijde dankbaarheid te voelen voor wat de wereld tegenslag noemt. Zo kon Rabi’ah zeggen: ‘Jij hebt me het leven gegeven en voor me gezorgd en de glorie [verdienste] is van Jou,’ en ‘Als Jij me niet door droefenis had aangewezen, zou ik het aantal van Je minnaars niet hebben vergroot.’
Hoewel ‘raja’ en ‘khawf’, hoop en vrees, hoofdelementen van het geestelijk pad zijn, zagen de soefi’s geen reden om te hunkeren naar het Paradijs of te beven voor de Hel. De vrees moet de liefde van de toegewijde voor het Goddelijke beschermen voor de smet van toegeeflijkheid aan de eigen persoon, en hoop moet haar behoeden voor slaafse dienstbaarheid.
Voor Rabi’ah waren hoop en vrees middelen om de Goddelijke Aanwezigheid te zoeken en obstakels op die weg te schuwen. Zij waren de positieve en negatieve polen van die meditatie over de Godheid die het eeuwige leven voorstelt.
In de mate dat de zoeker zich deze stadia heeft eigengemaakt, is hij gereed om de innerlijke betekenis te bevatten van ‘faqr’, armoede. Terwijl ‘faqr’ vele uiterlijke tekenen heeft, zoals de simpele levenswijze van Rabi’ah, is ware armoede een verheven staat van het bewustzijn, gekenmerkt door het verlies van alle eigenschappen toegekend aan het zelf. Het is het existentiële besef dat men niets anders is dan het Goddelijke. Met de ontdekking van ware armoede begint men de geestelijke betekenis te vatten van ‘zuhd’, ascetisme of verzaking.
Terwijl ‘zuhd’ begint in de verzaking aan alles dat iemand van het Doel wegtrekt, en daarom een soort loutering van het bewustzijn is, leidt het uiteindelijk naar de verzaking van alles behalve het Goddelijke. ‘Zuhd’ is het enige afdoende middel tegen ‘shirk’, de afgoderij die aan anderen geeft wat aan het Goddelijke toebehoort, en ‘zuhd’ leidt naar een vreugdevolle vrijheid van het bewustzijn dat openstaat voor intieme omgang met het Goddelijke. ‘Versmaadt de wereld’, leerde Rabi’ah, ‘want het is aangenaam erop neer te kijken.’ Haar verzaking was zo volledig dat zij kon zeggen:
‘Wat van mijn goede werken zichtbaar is, telt voor mij helemaal niet,’ en verder: ‘Verberg uw goede daden even goed als uw slechte.’ Ware verzaking kan geen enkel element van onoprechtheid bevatten. Op een keer waren de vrienden al een hele tijd aan het praten over de waardeloosheid van de wereld. Rabi’ah zei: ‘Jullie moeten erg veel houden van deze wereld, anders zouden jullie er niet zo lang over praten.’
Verzaking is de springplank naar ‘tawhid’, eenheid. Terwijl alle Moslims de onaantastbare eenheid van Allah aanvaarden, verrijkte de soefi deze opvatting door er het opgaan van het persoonlijke zelf in het Goddelijke Zelf en de verloochening van de persoonlijke wil in de Goddelijke Wil in op te nemen.
’Tawhid’ als eenheid werd tot ‘tawhid’ als eenmaking. Zo schreef de Perzische mysticus Abu Sa’id ibn Abi al-Khayr(3):
Wat je ook ziet of zegt, zie of zeg vanuit dat wat is en nooit zal ophouden te zijn. Richt je liefde op Hem die, wanneer jij ophoudt te bestaan, zelf zal voortbestaan, opdat je ook iemand zult houden die nooit zal ophouden te zijn.
‘Tawhid’ omvat natuurlijkerwijze ‘tawakkul’, de afhankelijkheid van en het vertrouwen op de Godheid. Wanneer de toegewijde ‘tawakkul’ heeft bereikt, hebben wereldse dingen geen vat meer op hem, wordt er nooit iets ondernomen met eigenbelang als motief, en doet het individuele zelf geen pogingen meer om de eigen lotsbestemming te besturen» Rabi’ah zei eens:
‘ Ikzelf bevind me als in een rusthuis, en wat er buiten is, laat ik niet binnen. En indien er iets in- of uitgaat, is dat mijn zaak niet, want ik ben gericht op mijn hart en niet op de klei.’
Voor Rabi’ah kon het doel van het geestelijk leven niet minder zijn dan eenheid met het Goddelijke, en de liefde was de weerspiegeling van die uiteindelijke mogelijkheid die elk stadium op de Weg verlichtte. ‘Mahabba’,liefde sluit in ‘shawg’, ‘uns’ en ‘rida”, hunkering, intimiteit en voldoening. Terwijl ‘rida’, voldoening, een objectieve en een subjectieve zijde heeft kan men één criterium gebruiken om beide te meten. Als de mens tevreden moet zijn met het Goddelijke, moet het Goddelijke tevreden zijn met de mens. Rabi’ah sluit hier alle gissingen uit: door zelfonderzoek in gebed kan men zich altijd van de tevredenheid van Allah vergewissen. ‘Rida’ impliceert ‘shawq’, een intens hunkeren naar het Goddelijke, een aspect van de liefde dat soefi’s altijd hebben vergeleken met het verlangen van de minnaar (de mens) naar de Geliefde (God).
De intensiteit van ‘mahabba’ bereikt op den duur het vlampunt ‘uns’, waar het bevend ontzag van de toegewijde ineenzinkt door een overstelpend gevoel van intimiteit. Volgens al-Hoedjwiri(4) begint de liefde voor God met een diep gevoel van dankbaarheid voor de goddelijke weldadigheid en bereikt zij haar hoogtepunt in een verrukking die zelfs goddelijke gunsten beschouwt als scheidende sluiers tussen de minnaar en de Geliefde. Het ik-gevoel van de minnaar wordt volledig vernietigd door de blakende schittering van de Geliefde en het menselijk hart verenigt zich geheel met de Goddelijke Wil.
Zulke liefde leidt langs opklimmende graden of stadia naar gnosis, kennis van het Werkelijke, en culmineert in ‘kashf’, de ontsluiting die in de taal van de liefde intimiteit heet en in die van de kennis alwetendheid.
‘Attar(5)schreef dat men Rabi’ah eens vroeg,
‘Bemin je de God van Glorie?’
‘Ja’, antwoordde ze.
‘Dan beschouw je Satan als een vijand?’
‘ Nee. In mijn liefde voor God blijft er geen plaats over om Satan te haten.’
Op een dag zagen de discipelen Rabi’ah lopen met een pot water in de ene hand en een brandende toorts in de andere. Toen zij haar vroegen wat zij ging doen, riep zij dat zij het Paradijs in brand ging steken en de Hel blussen, zodat beide sluiers zouden vallen en de pelgrims niet langer hinderen. Dan zouden zij weten of hun doel zeker en hun motief zuiver was.
Een van haar gedichten tekent haar groei in ‘mahabba’:
‘Ik heb Je bemind met twee soorten liefde,
een zelfzuchtige liefde en een liefde die Jou waardig was.
In mijn zelfzuchtige liefde herinner ik me
dat Je alleen staat, alle anderen uitsluit.
In mijn waardige liefde neem Jij zelf de sluier weg, opdat ik Je mag aanschouwen.’
De leringen van Rabi’ah hebben vele generaties hun geestelijk voedsel verstrekt. Vele orden van soefi’s vonden bij haar inspiratie en zij wordt nog steeds vereerd door soefi’s en orthodoxen. Haar leven werd een toetssteen voor geestelijk streven omdat zij het voorrecht had verdiend te mogen zeggen:
‘Ik heb van Jou de Metgezel van mijn hart gemaakt;
maar lichamelijk ben ik hier voor hen die dit gezelschap zoeken.
Mijn uiterlijke vorm betoont vriendschap aan mijn gasten,
maar de Geliefde van mijn hart is de uitverkoren gast van mijn ziel.’
Vertaald uit ‘Hermes’ van juni 1984, Jaargang X, nummer 6, pp.278 tot 285, Concord Grove Press, Santa Barbara, California, U.S.A.
VOETNOTEN:
-
Mira Bai. Indische dichteres, echtgenote of schoondochter van raja Kumbha van Mathura (rond 1503-1573). Zij wijdde zich aan Krishna, leidde een zwervend leven en schreef vele gedichten (‘pada’) in het braj en het gujarati, over haar liefde voor Krishna. Zij stierf te Dvaraka. (Louis Frédéric: ‘Dictionnaire de la Civilisation Indienne’, Robert Laffout, Parijs, 1987)
-
Abu Nasr at-Tusi as-Sarraj. Soefi-geleerde uit Tus in oostelijk Iran, stierf in 988. Gaf commentaren op de werken van heiligen uit de vroege islam, zoals Bayezid, in zijn boek ‘Kitab al-luma'…
-
Abu Sa’id ibn Abi’l-Khayr. De eerste soefi die een soort kloosterregels voor zijn leerlingen opstelde. Hij was geboren in 967 in Mayhana of Mihna in Khorassan, een plaats waar vele soefi-heiligen verbleven. Hij ondernam theologische studies, ging op het mystieke pad en gaf zich lang over aan uiterst moeilijke ascetische praktijken. Hij had vele leerlingen, en deelde zeer vrijgevig alles wat hij bezat met anderen. Toen hij veertig was bereikte hij volledige verlichting. Hij hoefde niet naar Mekka te gaan.
De Kaäba kwam herhaaldelijk naar hem! Hij is gestorven in 1049 .
-
‘Ali ibn ‘Uthman al-Hoedjwiri, een van de belangrijkste soefi-geleerden. Hij luidde een nieuwe periode van de mystieke literatuur in door zijn verhandeling ‘Kashf al-mahjub’, ‘Het ontsluieren van het verborgene’, in het Perzisch te schrijven. Later kwam hij naar Lahore (nu Pakistan), de hoofdstad van de Ghaznawiden (hij was in Ghazna, Khorassan, geboren) en stierf er in 1071. Zijn graf, dat van Data Ganj Bakhsh genoemd, is nog steeds een populair doel voor pelgrims. (Zie Aryan Path, I, 767-773, Margaret Smith)
-
Fariduddin ‘Attar, geboren in Nishapur en waarschijnlijk ook daar op hoge leeftijd gestorven in 1220, wordt door veel geleerden beschouwd als een der allergrootste schrijvers van de Perzische mystieke literatuur. Hij schreef in ‘mathnawi’, een Perzische dichtvorm in rijmende strofen. Hij was een geboren verteller, met een zeer eigen stijl in prachtige en heldere taal. Zijn bijnaam ’Attar’ betekent apotheker. De mystieke traditie zegt dat hij stierf als martelaar. ‘Mathnawi’ is ook de titel van een groot dichtwerk van Jalal al-Din Rumi, de voornaamste mystieke dichter van Perzië, over de mystiek van zijn land.
De informatie in voetnoten 2 t/m 5 vonden wij in het bewonderenswaardige boek van Annemarie Schimmel, ‘Mystical dimensions of islam’, The University of North Carolina Press, Chapel Hill, North Carolina, U.S.A., 1975.
Ons exemplaar is de vijfde druk, 1983. Een perfect boek voor theosofen.