Djalaloeddin Rumi
Ik ben noch christen, noch jood, noch gabr, noch moslim.
Ik ben niet van het oosten, noch van het westen, noch van het land, noch van de zee;
Ik kom niet van de aarde, noch van de wentelende hemel.
Ik kom niet uit India, noch uit China, noch uit Bulgarije, noch uit Saksen;
Ik behoor niet tot het koninkrijk Irak, noch tot het land van Khorassan.
Mijn plaats is het plaatsloze, mijn spoor het spoorloze.
't Is noch lichaam noch ziel, want ik behoor aan de ziel van de geliefde.
'k Heb alle dualiteit terzij gelaten, en gezien dat de twee werelden één zijn.
Ik zoek het Ene, ik ken het Ene, ik zie het Ene, ik roep het Ene.
DJALALOEDDIN RUMI
Lang voordat de islam uit het Arabische schiereiland het Byzantijnse Rijk in het westen en Perzië in het oosten overspoelde, was Balch door vele cyclussen van grootheid en verval gegaan. Nu nog nauwelijks een stadje, getuigen slechts zijn ruïnes dat het een van de oudste steden van de wereld is. De legende verhaalt dat Zoroaster in Balch werd geboren, en de geschiedenis bevestigt dat hij er onderwees. Gelegen op een nu uitgedroogde bijrivier van de Amu Darja, werd Balch tot Bactra (1), het centrum van waaruit de religie van Ahoera Mazda zich over het Perzische rijk verspreidde en Darius, ‘de Grote Koning’, bekeerde.
Alexander de Grote maakte van Bactra de hoofdstad Bactrië, de meest oostelijke provincie van zijn uitgestrekt maar kortstondig rijk, en Bactrië overleefde hem als een autonoom koninkrijk. Verscheidene eeuwen lang was Balch een groot centrum van boeddhistische geleerdheid, en hoewel het ver van het centrum van de islamitische wereld lag, werd de stad voor het intellectuele leven van de moslims ‘de moeder der steden’.
Toen de Khwarizmsjahs (2) Balch in 1206 aan hun snelgroeiend rijk toevoegden, werd het weldra het centrum van hun hofcultuur. Fakhr al-Din al-Razi (3) vertegenwoordigde in de islamitische theologie en metafysica de scholastische strekking. Zij was ontstaan door de ontdekking van Plato maar werd in haar details meer en meer aristoteliaans. Baha'al-Din Walad sprak voor de school van al-Ghazzali, die de islam van zijn scholastische aanwassen wilde zuiveren en zijn ingeboren eenvoud herstellen, en die in intense mystieke ervaring de basis van spirituele authenticiteit vond.
Baha'al-Din Walad werd zo befaamd om zijn theologische geleerdheid, mystiek inzicht en persoonlijke heiligheid, dat hij de bijnaam ‘sultan van de oelama’ kreeg, de traditionele juristen die de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de moslims droegen. Tegelijkertijd werd hij hoog geëerd als mysticus en leraar van de soefischool. Hij meende dat hij door zijn vader afstamde van Aboe Bakr (4), de eerste kalief na Mohammed, en langs zijn moeder van de regerende Khwarizmsjah. Toen op 30 September 1207 zijn zoon werd geboren, noemde hij hem Djalal al-Din Moehammad. Het kind werd opgevoed in een huis vol geleerdheid en cultuur, gratie en politieke verfijning.
Verscheidene jaren lang was het leven aan het hof te Balch onzeker. Vóór dat Fakhr al-Din al-Razi in 1210 stierf, werden leden van de soefibeweging van Baha'al-Din Walad gedood, of zij stierven in verdachte omstandigheden. Nu zijn theologische tegenstander overleden was, nam de spanning tijdens de volgende tien jaar af en kon Djalal al-Din zich met meer vrijheid aan het koninklijk hof bewegen, en zowel in de orthodoxe scholen als in soefikringen verkeren.
In 1219 begreep Baha'al-Din Walad dat de veroveringstocht van de Mongoolse horden onder de gedisciplineerde leiding van Djengis Khan niet bij de poorten van Balch zou stilhouden, en hij vluchtte met zijn familie naar Nisjapoer (5).
Daar erkende de beroemde mystieke dichter Farid al-Din Attar (6) zeer vlug de groeiende spirituele gaven van Djalal al-Din en hij schonk hem een exemplaar van zijn 'Asrar-Nama', het 'Boek der geheimen', een devotioneel werk dat Djalal al-Din volledig assimileerde en heel zijn leven bleef citeren.
Op haar vlucht voorttrekkend bracht het gezin drie dagen door in Bagdad en besloot dan zijn ongelukkige situatie aan te wenden om de verplichte pelgrimsreis naar Mekka te ondernemen. Verscheidene jaren zwierven de vluchtelingen door Syrië en Anatolië, tot zij zich op den duur neerlieten in Laranda, een dorp ten Zuid-Oosten van Konya, in zuidelijk centraal Turkije. Djalal al-Din huwde er Gauhar Kha-toen, die hem in 1226 een zoon baarde. Deze jongen, Sultan Walad zou de biograaf en de opvolger van zijn vader worden.
Konya was het antieke Iconium, driemaal bezocht door Paulus van Tarsus en volgens een oude legende de laatste rustplaats van Plato. De Seldjoeken (7) bezetten Konya in 1070 en ontworstelden het aan het Byzantijnse Rijk. Kai Ka’oes bouwde er een mooi paleis, en zijn opvolger, Kai Qoebad I, voltooide er een grote moskee. Konya werd de hoofdstad van het Seldjoekenrijk. Toen hij berichten hoorde over de faam van wijsheid en heiligheid van Baha'al-Din Walad, nodigde Kai Qoebad hem uit naar Konya om er een 'madrasah' of religieuze school te leiden.
In de twee jaren voor zijn dood verzamelde hij er de beste discipelen van de streek. Velen onder hen waren gevlucht voor de vreselijke vernielingen toegebracht door de voorttrekkende Mongoolse legers. Na de dood van zijn vader werd Djalal al-Din tot diens opvolger benoemd.
Vanaf het begin vond men zijn leringen en zijn preken aantrekkelijk door de diepte van hun eruditie en de spontaniteit van hun vorm. Djalal al-Din speelde de hem toebedeelde rol met verfijnde precisie en versluierde de mystieke karaktertrekken van zijn natuur.
Ongeveer een jaar nadat hij zijn publieke taken was begonnen, verscheen echter een rijpe leerling van zijn vader in Konya, op zoek naar zijn meester. Toen Boerhan al-Din Moehaq-qig (8) vernam dat zijn meester was overleden, bewees hij hem zijn eerbetoon door zijn zoon te onderwijzen in de diepere mysteriën van de soefi’s en het spirituele Pad.
Djalal al-Din zette zijn studies met hem voort door hem te vergezellen naar Aleppo en Damascus, waar hij een aantal soefi’s ontmoette en zelfs kennis maakte met de grote Andalusische mysticus Ibn'Arabi.
Negen jaar lang bleef Djalal al-Din bij Boerhan al-Din studeren, en toen zijn leraar in 1240 stierf hernam hij zijn eigen onderwijs met hernieuwde kracht.
Djalal al-Din begon zijn sermoenen te publiceren onder de naam Djalal al-Din Rumi, schijnbaar omdat hij zijn woonplaats in het Seldjoekenrijk Roem had gekozen (‘Roem’ is een vervorming van ‘Rome’, waarmee zij het oude Byzantijnse Rijk bedoelden). De soefi’s wisten echter dat Rumi ('Rumi') in getallen uitgedrukt even- waardig is met Noer ('Nur'), dit is 256, en Noer is de Perzische en Arabische naam voor het ‘licht’, een van de negenennegentig contemplatieve namen van Allah. Achter de elegante orthodoxe zinnen van zijn sermoenen kunnen zij die de gave van het mystieke zien bezitten het spirituele licht ontwaren.
Op 30 november 1245, werd Djalal al-Din Rumi's leven uit zijn comfortabele routine losgescheurd en in een crisis van exaltatie gedompeld.
Een zwervende soefi uit Tabriz, genaamd Sjams al-Din (de zon van religie), arriveerde in Konya en sloot zich onmiddellijk aan bij de kring van discipelen die rond de gerespecteerde leraar waren geschaard.
Er bestaan zeer verschillende tradities omtrent deze eerste ontmoeting. Een van de versies zegt dat Rumieen verzameling boeken vóór zich had wanneer hij les gaf.
Sjams-i-Tabriz onderbrak Rumi's rede door naar de boeken te wijzen en te vragen: ‘Wat betekent dit ?’ Rumiwas niet gewoon aan zulke norse onderbrekingen en liet de vraag terzijde, zeggende: ‘Dat weet jij niet.’ Onmiddellijk begonnen de boeken te branden, en Rumi vroeg verschrikt: ‘Wat is dit nu?’ ‘Dat weet jij niet,’ antwoordde Sjams rustig, en hij ging weg. Sommigen beweren dat Sjams de boeken onder het water van een fontein wierp en ze onbeschadigd weer boven haalde toen Rumi klaagde over het verlies van die onschatbare teksten. Een andere versie verhaalt dat Sjams Rumi op straat aanklampte en hem vroeg: ‘Wat is het doel van wijsheid en kennis?’ waarop Rumi met kalm vertrouwen wedervoer: ‘De Profeet te volgen en te bereiken.’ Maar Sjams reageerde daarop met: ‘Dit is een gemeenplaats.’ Rumi vroeg dan op zijn beurt: ‘Wat is dan het doel van kennis ?’
En Sjams antwoordde daarop: ‘Kennis is wat je naar haar bron brengt, want, zoals Sana'i heeft gezegd, is onwetendheid veel beter dan kennis die je niet verlost van jezelf.’
Alle berichten komen hierin overeen dat Rumi ogenblikkelijk de spirituele bron erkende die uit Sjams ontsproot en onmiddellijk diens discipel wilde worden. Sjams nam Rumi mee naar een geheime retraite die volgens sommigen veertig dagen, volgens anderen drie maanden duurde.
De inhoud van die bevoorrechte periode is bedekt met de mantel van de stilte, want geen van beiden heeft er ooit iets over gezegd en niemand die toen of later leefde is zo vermetel geweest te raden naar wat achter die sluier van teruggetrokkenheid was gebeurd.
Toen Rumi uit deze merkwaardige retraite terug tevoorschijn kwam, was hij een ander mens. Zijn geleerdheid bleef tot in de kleinste details onaangeroerd, maar de zaden gezaaid door zijn vader, door Attar en door zijn leraar Boerhan begonnen weelderig op te schieten en overvloedig vrucht te leveren.
In Sjams vond Rumi de spirituele vriend, de goddelijke geliefde, die de perfecte spirituele relatie tussen goddelijk en menselijk vertegenwoordigde, de immanentie van de Godheid, die eveneens haar onvatbare transcendentie is. Rumi liet Sjams in zijn eigen huis wonen en liet zijn leerlingen vele uren aan de voeten van deze wijze zitten, die meer op een sjofele asceet geleek dan op een hofgeleerde.
De mystieke intensiteit van de relatie wekte de afgunst op van de discipelen in de groeiende Mevlevi-orde die Rumi had gesticht en door zijn familie als een schandaal werd bestempeld.
Tweemaal moest Sjams naar Damascus vluchten om zijn leven te redden; tweemaal reisde Sultan Walad, Rumi's zoon, erheen om hem te smeken naar zijn treurende vader terug te keren. De discipelen betuigden hun spijt over hun kleingeestig en oneerbiedig gedrag, en vroegen Sjams om vergiffenis.
Niettemin versterkten afgunst en onbegrip, een gevoel van vervreemding en uitsluiting, hun vrees en afkeer voor de vreemde wijze zo hevig dat hij op een dag in 1248 plots verdween. Rumi geloofde lang dat Sjams Konya gewoon voor de derde keer had verlaten maar anderen, die er misschien mee te maken hadden, dachten dat Sjams vermoord was en snel begraven bij een bron die ook vandaag nog bestaat.
Rumi was ontroostbaar. Hij verzaakte aan zijn onderwijsfunctie en gaf zijn orthodoxe levenswijze op. Tevoren had hij muziek, gedichten en dans als frivole afleidingen verworpen, maar nu keerde hij er vurig naar terug. Dansend bij de zoete, abstracte melodieën van Perzische instrumenten, begon hij die unieke vorm van extatische dans te ontwikkelen die aan de orde der Mevlevi de naam ‘draaiende derwisjen’ gaf. Terwijl hij zich zo bewoog in een diepe staat van goddelijke eenheid en innerlijke vrede, begon Djalal al-Din Rumi spontaan 'ghazals' te uiten, gedichten die streng een patroon volgen dat op de sonnet gelijkt, en die uitsluitend aan Sjams waren opgedragen.
Zijn discipelen schreven ze op of leerden ze ter plaatse van buiten, en zo werden zij de prachtige ‘Diwan-i-Sjams-i-Tabriz’, gericht tot zijn leraar.
Ik was op die dag toen er geen namen waren, Noch enig teken van bestaan dat namen droeg.
Door mij werden namen en de genaamde zichtbaar Op de dag toen er noch ‘ik’ noch ‘wij’ was.
Als teken werd een eindje krul van de geliefde een middelpunt van openbaring;
en toch was het eind van die mooie krul weer niet. Kruis en christenen, van dit eind tot dat
heb ik overvlogen; Hij was niet op het Kruis. Ik ging naar de tempel van afgoden, de oude pagode; Geen spoor van hem was daar te zien.
Ik ging naar de bergen van Herat en Kandahar; Ik keek, en vond hem niet op heuvels of in dalen. Met onversaagde volharding bereikte ik de piek van Qaf;
Maar daar lag slechts het leger van de Anqua's. Ik wendde mijn stappen in de richting van de Kaa'ba; Hij bevond zich niet in dat toevluchtsoord van oud en jong ...
Ik keek in eigen hart; Daar zag ik hem, hij was nergens anders.
Niemand was als de zuiverbezielde Sjams-i-Tabriz Ooit zo dronken, verrukt en verscheurd.
Voor Rumi was Sjams dronken van goddelijke wijsheid; alleen Sjams voelde scherp alle subtiele scheidingen tussen zijn eigen bewustzijn en de godheid. Rumi's verdriet om het verlies van zijn vriend was een uiting van het verlangen van de ziel naar de hermetische begeleidingsgod in dit rijk van de ‘levende doden’.
Overtuigd dat er niets in deze wereld objectief verschijnt zonder een aspect van het onsterfelijke Zelf in ieder mens te zijn, ondernam Rumi de reis naar binnen om er Sjams te vinden, en op den duur ontdekte hij dat hij naar zijn eigen Hoger Zelf zocht.
Hoewel het scheen dat ik zijn schoonheid verheerlijkte,
was ik in feite zelf de schatkamer van die gratie.
De menselijke ziel lijdt niet om uiterlijke dingen,
zij streeft alleen naar de vervolmaking van haar eigen schoonheid.
Wanneer dit besef tot lichtende gloed wordt in de kern van ons eigen wezen worden de aanbidder en de geliefde één, de zoeker en het gezochte. Terwijl dit zoeken begint in 'fana', het opheffen van het persoonlijk ik-gevoel, eindigt het in 'baga', de totale eenwording gevonden in de diepste meditatie.
Eens te meer steeg ik uit boven het hart, de rede en de ziel;
De geliefde verscheen in mijn midden;
We stegen uit boven dit midden,
We keerden weg van 'fana' en doken in 'baga'.
We speurden in het tekenloze en rezen boven het symbool.
Velen van Rumi's discipelen geloofden dat Sjams niemand anders was dan Khidr, de geheimzinnige wijze die op diverse tijden en plaatsen verscheen om oprechte soefi’s verder te helpen op het Pad van verlichting. Voor Rumi was Sjams zijn eigen ware Zelf geworden.
Rumi hergroepeerde zijn discipelen nu tot een onderscheiden soefi-orde, waarin de heilige dans de voornaamste methode van zelf- overstijgen werd. En Rumi onderwees door middel van zijn voorbeeld.
Terwijl hij voortging met zijn toespraken, drukte hij zich vaak uit in verzen en wisselde hij zijn spontane gedichten af met verhalen en leerspreuken.
Op een dag hoorde hij de hamer van een goudsmid ritmisch het metaal bewerken. Het geluid inspireerde hem tot een 'ghazal'.
Rumi vond dat deze goudsmid, hoewel onopgevoed, zijn goud behandelde met zo’n klinkende devotie dat deze in resonantie trad met het alchemistisch proces dat zich in hemzelf voltrok, en weldra nam hij de smid, Salah al-Din Zar-kob, in vertrouwen. Zij waren jarenlang trouwe vrienden.
Kort nadat Salah stierf, in 1261, werd Hisam al-Din Chalapi Rumi's intieme gezel en bleef in zijn dienst tot Rumi zelf stierf, in 1273. Het was ingevolge de suggestie van Hisam dat Rumi de massale Mathnawi-yi-Ma'maui (9), de ‘Spirituele coupletten’, componeerde.
Uiteindelijk bevatte dit werk zesentwintigduizend rijmende coupletten (twee versregels) en talrijke verhalen en parabels, verscheidene duizenden oden en honderden 'roebai's' (kwatrijnen).
De Mathnavi werd het grootste epische dichtwerk in de Perzische taal en bleef een bron van inspiratie voor talloze generaties van discipelen.
Rumi construeerde geen systematische filosofie. De studies van zijn jeugd hadden aan zijn intellect helderheid en precisie gegeven, maar hij zei dat de steeds groeiende visie van zijn ziel alles tot een geheel vermengde. Een deel echt te begrijpen betekent het geheel begrijpen. Rumi verzaakte aan systemen omdat goddelijke filosofie slechts wordt begrepen wanneer zij ieder aspect van het leven doordringt.
Heiligen dansen en rijden op het geestelijk slagveld.
Zij dansen in hun eigen bloed.
Wanneer zij bevrijd zijn van de overheersing van het zelf klappen zij in de hand;
Wanneer zij hun eigen onvolmaaktheid overstijgen doen zij een dans.
Binnen in henzelf slaan muzikanten op de tamboerijn:
In hun extase barst de zee los in schuim.
Je ziet er niets van, maar voor hen
zijn de bladeren op een boom klappende handen.
Je ziet het klappen van de bladeren niet:
Je moet geestelijke oren hebben, niet het oor van het lichaam.
Sluit de oren van je hoofd voor narren en onwaarheid Zodat je de schitterende stad van de ziel zult zien.
Voor Rumi is de gelouterde innerlijke ervaring de enige weg waarlangs men de werkelijkheid kan leren kennen, die goddelijk van aard is en zich in graden openbaart. De zogeheten objectieve wereld kan men slechts begrijpen door de lens van de doorzichtige spirituele intuïtie. De wortelervaring, waaruit al het andere opwelt, is liefde, ‘een geest van eenheid met het universum’.
0 geliefden, o geliefden, het is tijd de wereld te verlaten;
De trom van het vertrek bereikt mijn geestelijk oor vanuit de hemel.
0 ziel, zoek de geliefde, O vriend, zoek de vriend,
0 wachter, ontwaak: het past een wachter niet te slapen.
Aan alle zijden hoort men rumoer en tumult,
in alle straten ziet men kaarsen en toortsen,
Want vannacht wordt uit de krioelende wereld
de wereld van altijd geboren.
Liefde is de sleutel tot het begripsvermogen, de gids voor feilloos gedrag, de louteraar van het denken en de balsem op de smart. Zij is de heler, de alchemist, de leraar, de weg. Wie er geen bewijzen aan vraagt, vindt er geloof en devotie. Zonder een sterke en volgehouden liefde wordt de mens het slachtoffer van 'wahm', opinies en gedachtebeelden. De rede staat tegenover zinnelijkheid en voorstellingen, maar zuivere intuïtie bestuurt de onbesmette rede. Rede geeft kennis, maar liefde verschaft zekerheid.
Kennis is ondergeschikt aan zekerheid maar staat boven opinie, want kennis zoekt naar zekerheid, en zekerheid is een zoeker naar visie en intuïtie.
Visie wordt dadelijk uit zekerheid geboren, zoals fantasie voortkomt uit opinie.
Het onderscheid in de ervaring tussen innerlijk en uiterlijk, subjectiviteit en objectiviteit, vergt het delen van de werkelijkheid in twee gebieden, dat van de geest en dat van de natuur. Materiële objecten behoren tot deze laatste, maar de ziel is geheel spiritueel en als dusdanig uiteindelijk ongedifferentieerd [de Monade].
Daar zij bovenzinnelijk en suprarationeel is, is zij niets anders dan de Godheid zelf. De schijnbare afscheiding van de ziel van zichzelf in myriaden zielen en haar terugkeer naar haar godmakende eenheid is het proces van evolutie. Terwijl de evolutie begint in de stof, voegt Rumi hier aan toe: ‘Mijn lichaam is het product van mijn ziel, niet mijn ziel een product van mijn lichaam.’ In haar eigen natuur ontwikkelt de ziel materie en neemt er dan bezit van in een lang proces van transformaties, dat van de manifestatie het symbool van de Godheid maakt.
Ik stierf als mineraal en werd een plant;
Ik stierf als plant en klom op tot dier;
Ik stierf als dier en werd een mens.
Wat heb ik te vrezen?
Wanneer werd ik ooit minder door te sterven?
En nog zal ik sterven als mens om met
de engelen op te stijgen.
Maar zelfs in de engel
kan ik niet blijven: alles wat niet God is moet vergaan.
Wanneer ik mijn engelenziel zal geofferd hebben,
zal ik worden wat geen denken ooit kon vatten.
Daar de menselijke wil vrij is en op elk niveau van de natuur zijn analogieën heeft, is de evolutie zowel cyclisch als progressief. In dit universum is het kwaad onvermijdelijk. Op ieder gebied is er een beroving van perfectie, en dit heeft als functie de wil en het karakter van het evoluerende wezen te sterken. Absoluut kwaad is onmogelijk en zelfs Iblis (Satan) kan worden verlost.
Besteed geen aandacht aan het feit
dat je verachtelijk en gebrekkig bent:
Kijk op naar je aspiratie, 0 edele.
In welke toestand ook, ga voort met zoeken,
want dit zoeken is de zalige beweging;
Dit zoeken is de vernieler van hindernissen
op de weg naar de Godheid.
Net zoals de oorspronkelijke impuls van liefde die beweging van de goddelijke ziel mogelijk maakte die het universum is, zo zal de cultuur van de liefde alle tegengestelden overstijgen wanneer de ziel oprijst tot zichzelf, de goddelijke eenheid.
Het is het lot van de mens naar volmaaktheid te streven.
De strijd tegen wat het lot schijnt te zijn, is het lot van de mens.
Op ieder ogenblik geef ik aan het hart een andere wens,
Op ieder ogenblik leg ik het hart een andere soort van denken op.
Bij iedere dageraad heb ik een ander werk
Hoe wonderbaar dat de geest gevangen zit
en de sleutel van zijn kerker in zijn hand houdt!
In 1273, toen Rumi stierf, waren er onder zijn discipelen moslims, joden en christenen. Hoewel Rumi de taal van de religieuze traditie gebruikte, steeg hij boven religies en sektarische standpunten uit, gedragen door zijn vlammend visioen en zijn oerzuiver bewustzijn, dat de categorieën en de nomenclaturen van de scholen en standpunten terzijde laat.
Toen Rumi's lichaam was begraven, vroeg een soefi aan een christen waarom hij zo bitter weende. ‘Wij eren hem als de Mozes, de David, de Jezus van deze tijd,’ antwoordde hij.
Rumi's graf blijft tot aan vandaag nog een bedevaartsoord en zijn orde van draaiende derwisjen staat nog altijd onder de leiding van zijn directe afstammelingen via Sultan Walad. Hun wijde gewaden wentelen als draaiende wielen rond een onzichtbaar centrum, dat de goddelijke aanwezigheid in iedere mens is.
Voor Rumi is het geïntegreerde individu één met het Goddelijke en een mens van God. Zijn passie is de universele wil in zijn prachtigste openbaring. Rumi hunkerde met heel zijn wezen naar dit doel, zo’n Mens te worden:
Zulk een mens beweegt met de wereld volgens zijn wensen.
Volgens die wens vloeien ook de stromen en rivieren.
en bewegen de sterren zoals hij het wil;
Leven en dood zijn zijn ambtenaren
en gaan her en der volgens zijn wil.
Vertaald uit ‘Hermes’ van juni 1981, Jaargang VII, Nummer 6, uitgegeven door de Concord Grove Press, Santa Barbara, California, U.S.A.
VOETNOTEN:
(1) Balch, na de veroveringen van Alexander de Grote in 382/327 v. Chr. Bactra of Bactra-Zariaspa genaamd als hoofdstad van de provincie Bactrië, ligt in een gebied dat nu tot het noordelijk deel van Afghanistan behoort. De Amoe-Daria is een rivier die ontspringt op de hoogvlakte van Pamir, voorbij Balch stroomt en noordwestelijk verder loopt tot zij uitmondt in het Aralmeer. Deze gebieden waren in de oudheid schijnbaar al dichtbevolkt, te oordelen naar het groot aantal steden dat men vindt in oude atlassen, zoals de Andrees.
(2) Khwarizm, naam van een machtig vorstenhuis (sjahs) dat er op verbluffend korte tijd in de twaalfde eeuw in was geslaagd een rijk op te bouwen, dat zich uitstrekte van het Oeralgebergte tot de Perzische golf en van de Indus tot de Eufraat. Het omvatte dus vrijwel geheel Perzië en delen van het huidige Afghanistan en ook van Irak. De laatste vorst van dit geslacht, Ala'oeddin Moehammad, die regeerde van 1200 tot 1220, bedreigde zelfs de kalief van Bagdad, al-Nazir, en het was deze die een bondgenootschap aanging met de gevreesde Djengis Khan, hoofd van de Mongoolse horden. Zij zouden op hun beurt grote gebieden veroveren en verschrikkelijke verwoestingen aanrichten.
(3) Fakhr al-Din al-Razi. Deze theoloog stierf in 1209. Hij schreef commentaren op de werken van Ibn-Sina (Avicenna), behandeld in G.L.T. Gele Reeks boek III, nummer 10.
(4) Aboe Bakr was een intieme vriend van de profeet, en werd later zijn schoonvader, tijdens de eerste drie jaren van de zending samen met Ali, de neef van de profeet; ook enkele anderen getuigen van diens inspiratie. Aboe Bakr werd kalief (opvolger) bij de dood van Mohammed, in 632 en bleef dat tot 634. De eerstvolgende kaliefen behoorden allen tot die eerste kring van intimi: Oemar (634-644), Oethman (644-656), en Ali (656-661). De Sjiieten beroepen zich op Ali, wiens kalifaat werd betwist door de stadhouder van Syrië, Mo'awija, stichter van de kaliefendynastie der Oemayyaden.
(5) Nisjapoer of Nishapur, nu Neyshabur, westelijk van Mashhad of Mesjed in het noordoosten van Iran.
(6) Farid al-Din Attar, ook Faridoeddin Attar, groot dichter ingewijd door al-Hallaj. (zie voetnoot 7 in G.L.T.Gele Reeks boek III, nummer 10 over Suhrawardi). Hij stierf in 1229.
(7) Seldjoeken, naam van een geslacht dat in het begin van de elfde eeuw een leidende rol speelde onder de Turkse stammen van West-Turkestan. Zij veroverden bijna geheel Klein-Azië en Perzië. In hun hoofdstad Konya regeerden zij tot 1302, maar toen reeds onder Mongoolse heerschappij. Zij hebben ook een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de mohammedaanse kunsten.
(8) Boerhan al-Din Moehaqqig, of Burhanuddin Muhaqqiq, vriend en discipel van Djalal's vader, verliet Konya in 1240. Zijn lichaam werd begraven in Kayseri en zijn bescheiden graf wordt nog steeds vereerd. Zelfs indien hij in Konya de grote theosoof Ibn-Arabi, die daar stierf in 1240, niet persoonlijk zou hebben ontmoet, moet hij toch Sadroeddin Qonawi hebben gekend, de belangrijkste commentator van Ibn Arabi. Sadroeddin woonde in Konya en was zeer met Djalal al-Din Rumi bevriend.
(9) De ‘Mathnawi’ moet een van de mooiste boeken zijn die ooit werden geschreven. Gelukkig bestaat er een Nederlandse vertaling van belangrijke fragmenten, ‘naar het Perzisch vertaald en toegelicht door Prof. Dr. R. van Brakell Buys, uitgegeven in ‘Scriptorium, een reeks van eeuwige geschriften’ door de Arbeiderspers, Amsterdam, 1952. Dit boek is een prachtig werk. Wij ontlenen eruit, als kort voorbeeld van Rumi’s kunst, het begin van zijn verhaal ‘De koning en de goudsmid’:
‘In oude tijden leefde een koning, die over wereldlijke en geestelijke macht beschikte.
Op een morgen reed hij met zijn hovelingen uit ter jacht. Onderweg ontmoette hij een slavin en terstond werd het hart des konings door liefde overweldigd. Als de vogel in zijn kooi zo klapwiekte de ziel in zijn lichaam; hij, de koning, werd de slaaf van een slavin. Hij rustte niet aleer hij haar had gekocht.
Nadat zij enige tijd in zijn paleis had vertoefd en zijn begeerte bevrediging had gevonden, werd zij ziek door goddelijke wilsbeschikking.
De ontstelde vorst riep uit alle delen van het rijk geneesheren tezamen ...
Daar was een man, die een ezel in zijn bezit had, maar geen pakzadel; toen hij eindelijk een zadel had bemachtigd, bleek de wolf zijn lastdier te hebben weggesleurd. Hij had een kruik, maar kon geen water vinden; eindelijk vond hij die, maar toen bleek de kruik gebarsten.’
Het verhaal is lang en boeiend en getuigt van hoogstaande spirituele en artistieke inspiratie.